De hagemunt van Batenburg
Batenburg was een voormalige
bannerheerlijkheid in Gelre welke werd bestuurd door bannerheren. Een bannerheer
was de titel van degene die de banier droeg en het recht had om ridders onder
zijn vaandel aan te voeren in de strijd. Het stadje ligt in Gelderland aan de
noordoever van de Maas en wordt voor het eerst genoemd in het jaar 1088.
Batenburg heeft een rijke historie, vooral in de middeleeuwen was er een tijd
van grote bloei. Het stadje heeft echter in het verleden ook tegenslagen gehad.
Het werd door haar ligging langs de Maas vaak geteisterd door overstromingen.
Tijdens de 80-jarige oorlog hebben de Spanjaarden onder Alva er flink
huisgehouden waarbij onder andere de kerk werd verwoest. Ook tijdens de Franse
bezetting, eind 18e begin 19e eeuw, heeft Batenburg veel te lijden gehad van de
Franse soldaten. Batenburg heeft nog de restanten van een burcht. Deze is rond
1600 gebouwd op de fundamenten van een 12e eeuwse burcht. In 1794 werd de burcht
verwoest en is nu nog een ruïne. Het enige dat nog aan de muntslag in Batenburg
herinnerd is een ingemetselde steen in 'de munte', het gebouw waar
vermoedelijk de munt was gevestigd.
In 1315 huwde de erfdochter Johanna van Batenburg met Willem van Bronckhorst. Zo
kwam Batenburg in het bezit van de heren van Bronckhorst. Van hun zoon Gijsbert
I zijn de eerste Batenburgse munten bekend. Te Batenburg is vervolgens gemunt
door:
Gijsbert
I 1351 - 1361 Willem
1556 - 1573 Diederik I 1361 - 1407 Herman Diederik 1573 - 1602 Gijsbert II 1407 - 1429 Geertruida 1577 Diederik II 1429 - 1435 Maximiliaan 1602?- 1641 |
Onder Willem van Bronckhorst en
zijn zoon Herman Diederik zijn grote
aantallen daalders geslagen. Deze daalders waren echter van een slecht gehalte
en gewicht zodat er winst gemaakt konden worden door de munten in omloop
te brengen tegen de waarde van daalders die wel van goed gehalte waren. De reden
dat ze hier ongestoord hun gang mee konden gaan lag in het feit dat er niemand
in hun directe gebied in staat was er iets aan te doen. Gijsbert en Diederik van
Bronckhorst, de broers van Willem, zijn op bevel van Alva onthoofd te Brussel
vanwege hun anti-Spaanse houding. Willem zelf werd in 1573 voor Haarlem
doodgeschoten door de Spanjaarden. Zijn zoon Herman Diederik volgde hem op en
ging door met het aanmunten van vooral daalders. Hij overleed in 1602 te Thorn
zonder kinderen na te laten. Zijn neef Maximiliaan kwam na zijn dood in het
bezit van Stein (1602) en Batenburg (1602?). Hij was de zoon van Karel, heer van
West Barendrecht en Bicht en van Alverade, dochter van Willem van Flodrop.
Om iets te doen aan de illegale praktijken van de hagemunten sloot Philips II in
1566 een verbond met de Duitse keizer. Dit verbond hield in dat alleen nog de
circulatie was toegestaan van de oude gouden rijksgulden, de Hongaarse dukaat en
de Saksische daalder. De Philipsdaalder werd vervangen door de Bourgondische
rijksdaalder. In het begin onderwierp Batenburg zich aan deze regeling maar
lapte deze later toch weer aan zijn laars en ging weer gewoon door met munten.
Doordat de regeling van Philips II een groot fiasco werd probeerde hij het
anders te doen door alle grote munten te verbieden, alleen de Philipsdaalder en
de Bourgondische rijksdaalder mochten nog circuleren (1571). Ook dit werd een
grote flop doordat deze wet massaal werd overtreden en hij werd dan ook
datzelfde jaar weer ingetrokken. Wel werden de vreemde muntstukken een stuiver
in waarde verlaagd.
In het begin van de jaren '80 van de 16e eeuw begonnen de Staten-Generaal het de hagemunten steeds moeilijker te maken. De munt van Hedel had een tijdje zijn
toevlucht gezocht binnen de veilige stadsmuren van Zaltbommel. Deze stad had
zelf ook een muntwerkplaats die fel door de Staten bestreden werd maar toch kon
blijven bestaan. Uiteindelijk werd het de stad toch te heet onder de voeten en
zij sloot haar munt op 7 april 1582. Ook de munt van Batenburg was het onderwerp
van bestrijding. In februari 1582 werd een proces gestart tegen de muntmeesters
van Hedel, Zaltbommel en tegen die van Batenburg. Om haar munt enigszins veilig
te stellen vroeg Batenburg aan de stad Tiel om aldaar een munthuis te mogen
openen. De stad heeft dit echter geweigerd waarna de munt van Batenburg kort daarna
is gestopt met haar werkzaamheden. Uit onderzoek naar muntmeester Hendrick
Hanssen blijkt dat deze in Tiel gemunt zou hebben (niet waarschijnlijk), en zijn naam komt voor in
verband met Batenburg, Culemborg en Gorinchem. Mogelijk was hij tijdens het
verzoek aan de stad Tiel reeds muntmeester van Batenburg of was hij daarvoor
kandidaat. Dr. G.D.J. Schotel8 schrijft dat graaf Floris van Pallant in 1583 consent heeft gegeven aan Erica, gravin van Manderscheit en vrouwe van Batenburg, om de Batenburgsde munt te Culemborg te vestigen. Of er te Culemborg munten zijn geslagen, welke munten dit zijn geweest en tot wanneer is gemunt is mij niet bekend. In 1589 schijnt de munt van
Batenburg werkzaam te zijn geweest binnen de muren van Zaltbommel. Tenminste,
volgens zeggen van enige leden van de magistraat van deze stad. Zij zou uitsluitend
voor de export naar Duitsland munten slaan. Of deze munt inderdaad een Batenburgse munt was valt te betwijfelen. Ook hier is niet te zeggen wat er geslagen is en hoe deze munten
er uit zagen. Wel zijn er Bommelse munten bekend die in de
periode 1589-1591 moeten zijn geslagen. Het is veiliger om er van uit te gaan
dat omstreeks 1582/1583 een voorlopig einde kwam aan de activiteiten van de Batenburgse munt.
De kwestie van de hagemunten kwam ook ter sprake in Duitsland. De stedelijke en
heerlijke munthuizen ontleenden hun muntrecht namelijk aan privileges van
eerdere Duitse keizers. Toen deze munthuizen echter meer en meer tot hagemunten
vervielen die ook de Duitse muntverordeningen aan hun laars lapten, sprak de
Duitse keizer zich in bedekte verwoordingen uit voor eventuele intrekking van de
privileges. Zo ver kwam het echter niet, de meeste munthuizen kozen eieren voor
hun geld. Enkelen sloten voorlopig hun deuren, waaronder dus de munt van
Batenburg. De heren van Bergh bleven echter ongestoord doorgaan met het munten
te ‘s-Heerenberg en Hedel.
Kipper und wipper zeit
In de periode voor het uitbreken van de dertigjarige oorlog in Duitsland
(1618) was het er al zeer onrustig. Toen hertog Johann Wilhelm van Kleef in 1609
overleed ontstond al bijna een opvolgingsoorlog om zijn erfenis. Deze werd
bezworen door een overeenkomst tussen de twee kibbelende partijen. In 1616 kwam
het echter toch tot een uitbarsting vanwege een altijd al op de achtergrond
broeiende geloofsstrijd. In 1619 brak ook nog eens de dertigjarige oorlog uit
toen na de dood van keizer Ferdinand II problemen ontstonden over de opvolging.
De roerige periode in Duitsland wordt ook wel de 'kipper und wipper zeit'
genoemd. Er ontstond in deze periode een zeer grote vraag naar kleingeld.
Oorzaak hiervan was de grote inflatie die werd veroorzaakt door de strubbelingen
en de 30-jarige oorlog. Door deze binnenlandse problemen hadden de Duitse keizer
en zijn gezagsdragers wel iets anders aan hun hoofd dan op de zogenaamde
rijksmunten te letten. Hierdoor zagen vele zogenaamde rijksmunten, veelal
hagemunten, kans hun munthuis weer te openen. Door de vraag naar kleingeld zag
ook Batenburg er weer voordeel in om hun munthuis te openen. Rond of even vóór 1616 is het
munthuis heropent waarna er direct begonnen is met het aanmunten van vooral veel
kleingeld naar Duits voorbeeld. Dit kleingeld was bestemd om naar Duitsland
uitgevoerd te worden. Ook muntsoorten en typen die in de republiek voorkwamen
werden in deze periode regelmatig nagebootst. Er werden toen onder het bewind
van Maximiliaan van Bronckhorst voornamelijk nabootsingen van schellingen,
dubbele stuivers, stuivers en duiten geslagen.
Voor dit kleingeld, ook wel payement genoemd, was ook in de republiek een grote
markt. Zo circuleerde bijvoorbeeld alles wat rond was en van koper als duit. Het
Batenburgse kleingeld was echter zeer bedrieglijk. De zilveren munten waren
bijvoorbeeld nabootsingen van elders geslagen munten maar waren in werkelijkheid
veel minder waard. Het gewicht en gehalte waren bijna altijd ver onder de maat.
In 1620-1621, na de nederlaag van de protestanten in de slag op de Witte Berg,
kwam er langzamerhand een einde aan de kipper und wipper zeit
en sloten de meeste illegale munthuizen hun deuren weer. De munt van Batenburg
heeft zijn deuren weer gesloten zo rond 1623/24.
Het wapen van Batenburg en Bronckhorst
Het wapen van Batenburg was een wapenschild verdeeld in vier kwartieren
door een Andries-kruis. In elk kwartier is een gouden droogscheerders schaar
geplaatst op een rood veld. Dit wapen komt alleen voor in combinatie met andere
wapens op de zilveren munten van Batenburg. Een droogscheerders schaar werd
gebruikt in de lakenindustrie. Na het zogenaamde vollen (opruwen) van het doek
werden de pluisjes en oneffenheden met een dergelijke schaar er afgeknipt.
Hierdoor kreeg het laken een glad oppervlak. Hoge kwaliteit laken was aan beide
zijden mooi glad gemaakt en werd scharlaken (geschaard laken) genoemd. Het wapen dat op de koperen duiten
staat is dat van Bronckhorst. Dit is een klauwende leeuw in zilver op een rood
veld en een gouden kroontje op zijn kop (waarschijnlijk afgeleid van het Gelderse
wapen).
Het wapen van Batenburg komt ook
voor op de munten van Gronsveld. Er zijn daar munten geslagen door Jan II van
Bronckhorst en Josse Maximiliaan van Bronckhorst. Het wapen komt dan voor in
combinatie met de wapens van o.a. Bronckhorst en Gronsveld. Het volledige wapen
van Willem van Bronckhorst bevatte ook nog dat van Manderscheid (rode balk op
een gouden veld), Blankenheim (zwarte ongekroonde leeuw op
een gouden veld), Roucy (ongekroonde rode leeuw op een gouden veld), Daun (drie
rode traliën op een gouden veld) en Stein (7 rode ruiten op een zilveren veld).
Een meer volledig wapen zoals voorkomt op zilveren munten. |
Officieren op de munt van Batenburg
(zover bekend)
MUNTMEESTERS: | VAN - TOT: |
1e periode: |
|
Peter Bossenhoven10 Herwich Cretiers Peter Becx Jasper van Osenberch (Vleminck)9 Hendrik Velthuysen Hendrick Hanssen Clemens van Eembrugge? |
1556 - 1559 Ca. 1560 - 1563? Ca. 1564 - 1565? Rond 1566 Ca. 1576 - 1578 Ca. 1582 - 1583? Ca. 1581 - 1583? |
|
|
Jacob de Mey Laurens Rasière (met zoon Isaac) Balthasar Weijntges |
1616 - 1618 1618 - 1622 1622 - ?? |
Peter Bossenhoven gebruikte op zijn munten het muntmeesterteken granaatappel. Bossenhoven is na zijn vertrek te Batenburg o.a. muntmeester geweest te Thorn en Weert. Op 28 maart 1565 was hij in Stein (Limburg, vlak bij Maastricht) verwikkeld in een proces tegen de vrouwe van Batenburg, Petronella van Praet, over het bezit van een pand in Aken. De familie Van Bronkhorst-Batenburg bezaten een kasteel te Stein waar zij veel verbleven. Dit zal de reden zijn dat het proces in Stein diende en niet te Batenburg.7
In 1566 deed de hoogschout van den Bosch, Jacob van Brecht Jansz. onderzoek naar
de praktijken van Hendrik Hanssen, toen nog koninklijk muntmeester te Nijmegen.
Hij verklaarde o.a. informatie te hebben ontvangen van ene Herwich Cretiers,
welke muntmeester was geweest te Batenburg. Als deze bekend was met Hendrick
Hannsen als muntmeester moet hij dit geweest zijn ergens in de periode
1560-1563.
De muntmeesters van Batenburg waren veelal beruchte lieden die in diverse andere
frauduleuze muntplaatsen hadden gewerkt of later nog zouden gaan werken. Peter
Bossenhoven, Hendrick Hanssen en (mogelijk) Cornelis van Eembrugge zijn
bijvoorbeeld bekende namen die we ook kennen van de hagemunten van de graven van
den Bergh. Peter Becx is in 1565 als muntmeester van Batenburg door de koning
(Philips II) in staat van beschuldiging gesteld. Hij vroeg om genade en
verdedigde zich door te zeggen dat hij slechts op last van de vrouwe van
Batenburg had gehandeld. Het Hof van Gelderland kwam hem tegemoet door te
stellen dat inderdaad de vrouwe van Batenburg zich eigenlijk voor de muntslag
zou moeten verantwoorden en niet de muntmeester. Dit beleid zal echter tegen het
eind van de 16e eeuw resoluut worden gewijzigd. Het muntprivilege en de
muntheren werden niet meer aangevochten maar het muntpersoneel. Door hoge
straffen in het verschiet te stellen voor het muntpersoneel van hagemunten
probeerden de staten het munthuis tot stilstand te laten komen. Veel grote en
kleine hagemunten hebben in de periode daarna inderdaad hun deuren voor altijd
moeten sluiten. Een paar zijn na verloop van tijd echter toch weer gaan munten,
vaak buiten het bereik van de Staten-Generaal. In de loop van 1563 is er in
relatie tot Batenburg een onderzoek geweest naar ene Jan van Luemel of Loemell, bijgenaamd
Gentis. Eerder had ik deze persoon met een vraagteken als muntmeester van
Batenburg opgenomen maar het blijkt dat hij alleen muntmaterialen leverde aan
muntmeester Herwich Cretiers.1
Uit een processtuk gedateerd 18 mei 1565 wordt hij muntmeester van de heer van Hoorne genoemd.
Muntmeester Jacob de Mey was mogelijk de eerste muntmeester in de 2e muntperiode.
Mogelijk gebruikte hij een bloem of rozet als muntmeesterteken. Hij werd
aangesteld in 1616 maar vertrok in 1618 om muntmeester van Nijmegen te worden.
Hier werd hij in 1620 echter beschuldigd van valsemunterij en fraude. Hij wist
echter te ontsnappen naar Duitsland. Jacob (ook wel Jacques genoemd) was
mogelijk gehuwd met Anna Wijntgens, dochter van muntmeester Hendrik Wijntgens.
Laurens Rasière was waarschijnlijk afkomstig uit Zeeland, zijn zoon Isaac
verklaarde in Middelburg te zijn geboren. In de notulen van de Staten van
Zeeland komt de naam 'Laureys de Rasier' voor samen met ene 'Jan de Back'. Toen
in aanloop naar het nieuwe muntplakkaat van 1606 de Zeeuwse munt enige tijd
gesloten was verzochten zij om opening of anders toestemming om hun zilver naar
elders te transporteren.12 Vader en zoon Rasière werden in 1622 in staat van beschuldiging gesteld wegens het
slaan van slechte 5 stuiverstukken en dubbele stuivers te Batenburg. Zoon Isaac
werd ter verdediging naar den Haag gezonden. De Staten-Generaal hielden Isaac
een tijdje vast en deze verklaarde dat de 5 stuiverstukken door "ene
onbekende Jode" waren besteld. Deze handelde op verzoek van enkele
Westfaalse kooplieden. De 5 stuiverstukken leken echter zeer veel op de
Utrechtse roosschellingen waardoor zij te goeder trouw in de republiek werden
aangenomen voor 6 stuivers. De 2 stuiverstukken waren geslagen volgens
instructie van de Duitse Kreits uit 1621, echter in zeer kleine aantallen. Het
gewicht en gehalte van deze 2 stuiverstukken was echter onvoldoende waardoor ook
deze munten een bedreiging vormden. Naar aanleiding van de getuigenis van Isaac
Rasière bevolen de Staten-Generaal de arrestatie van 'de onbekende Jode'
en de uitlevering van muntmeester Laurens Rasière. Muntmeester Laurens was
echter te ziek om vervoerd te worden en werd niet uitgeleverd. De 'onbekende Jode' was met de noorderzon vertrokken. Uiteindelijk werd Isaac
Rasière ook weer vrijgelaten omdat zijn aandeel in het geheel klein werd
geacht. De 5 stuivers werden 21 juni 1622 en de dubbele stuivers 6 juli 1622 per
plakkaat tot biljoen verklaard (verboden). Op zijn dubbele stuivers komt een
rijksadelaar voor tussen rozetten welke mogelijk een soort muntmeesterteken is.
Kunnen wij in de 'onbekende Jode' waarover wordt gesproken
misschien de persoon van Adolph Abrahams zien? Toen de Staten-Generaal vier jaar
later in 1626 de munt te Huissen probeerden op te rollen werden er namelijk
valse munten gevonden in het huis van "een sekeren Jode Adolph
Abrahams"2. Huissen ligt slechts ca. 34 km van Batenburg en
lag voordat het bij Nederland hoorde in het Duitse Westfalen. De 'onbekende Jode' handelde tenslotte uit naam van Westfaalse kooplieden.
Op de munt van Batenburg komen we ook een lid van het geslacht Weijntges tegen.
Dit was Balthasar Weijntges, zoon van muntmeester Hendrik Weijntges. Mogelijk is
hij te Batenburg verzeild geraakt nadat hij uit Mühlheim was vertrokken. Hij was
daar sinds 7 oktober 1615
beëdigd muntmeester voor de abt van Werden in Duitsland. Eigenlijk zou zijn broer Peter
hun vader Hendrik opvolgen op de munt van Mühlheim in Duitsland. Peter overleed
echter op 3 oktober 1615 aan de pest. Balthasar zou toen zijn broer opvolgen te
Mühlheim maar hij schijnt er nooit gewerkt te hebben omdat hij krankzinnig was
geworden. Over Balthasar wordt vermeld dat hij
reeds begin 1616 werkte als gezel op de Batenburgse munt. Misschien is hij
gedurende zijn tijd als muntgezel langzaam hersteld van zijn krankzinnigheid. In
de herfst van 1622 verzoekt de vrijheer van Batenburg namelijk aan de kreits om Balthasar Weijntges toe te laten als muntmeester. Op 6 mei 1623
kreeg Balthasar daadwerkelijk zijn aanstelling van de kreits met als opmerking
dat beëdiging niet nodig was omdat hij te Mühlheim al een keer beëdigt was. Was
Balthasar werkelijk genezen van zijn krankzinnigheid? of moest men wel
krankzinnig zijn geweest om op de munt van Batenburg te gaan werken en daar het
muntmeesterschap te aanvaarden?
Het overige muntpersoneel
Van de hagemunten zijn vaak geen documenten meer bewaard gebleven. In het geval
van Batenburg heeft een brand in de 18e eeuw het toch al schaarse materiaal
verwoest. Er is alleen een waardijnsboek behouden gebleven dat tijdens de brand
toevallig ergens anders was.3 Het was vaak ook niet de bedoeling van
deze illegale munthuizen om nauwgezet alles bij te houden omdat veel van hun
praktijken het daglicht niet konden verdragen. Vooral de muntmeester had er
voordeel bij als alles wat in het duister bleef terwijl de muntheer vaak wel
duidelijkheid wilde met het oog op de sleischat. Uit het behouden waardijnsboek
blijkt dat het oppertoezicht op het muntwerk ten tijde van muntmeester Peter van
Bossenhoven in handen was van Johan van den Have, de secretaris van Nijmegen.
Deze moest blijkbaar nog enige controle uitoefenen op de muntslag en dit aan de
heer van Batenburg doorgeven i.v.m. de sleischat inkomsten. Uit het
waardijnsboek blijkt dat de munten die in de jaren 1556-1559 door muntmeester
Bossenhoven werden geslagen zijn bijgehouden door de waardijnen Adriain van
Moirkerck en heer Johan van Meinertzhagen. Het voordeel van de hagemunten bestond eruit om met het gehalte te knoeien van de gouden en zilveren
munten en/of om meer munten uit een mark te slaan dan geoorloofd was. Het wegen
van bijvoorbeeld enkele Batenburgse duiten leverde gewichten op tussen de 1,6 en
2,05 gram. Het KPK4 bezit verder exemplaren variërend van 1,102 tot
2,884 gram. Gemiddeld komt dit neer op 1,78 gram per stuk wat ca. 139 stuks uit
een mark werks betekent. Officieel moesten er 116 uit een mark komen dus
betekent dit een winst van 23 duiten oftewel 2 stuiver en 7 duiten per mark werks. In 1616 werd te Gelderland dan ook een verbod uitgevaardigd tegen de
duiten en schellingen "onlangs te Batenburg geslagen".5
Van de latere stempelsnijders, waardijns en essayeurs is alleen de naam van Gerrit step
overgeleverd. Hij wordt omstreeks 1622 vermeld
zowel als essayeur, waardijn en stempelsnijder. Deze combinatie van functies is
funest voor een eerlijke gang van zaken in het munthuis. In samenwerking met de
muntmeester kon er onbeperkt gefraudeerd worden. Ook over de muntgezellen is
bitter weinig bekend. Uit enkele bronnen blijkt dat ene Michaël Vogt von Erfurt
in 1578 van de Batenburgse munt is overgestapt naar de Hedelse munt. Twee
muntgezellen van de Hedelse munt stapten toen juist weer over naar de
Batenburgse munt (ene Gerit en Arend). Begin 1616 wordt Balthasar Weijntges als
muntgezel genoemd, hij werd later muntmeester (1622/23). In de kerk van
Batenburg is een zerk met het opschrift: Hier licht begraven Govert Cornelis
soon van Cornelis Govers muntgesel den XXII mey anno 1616.6
Of deze Govert muntgezel was op de munt van Batenburg is hier niet uit op
te maken maar het is wel zeer waarschijnlijk.
BAT.26: (koper) duit.(PW 1303)
VOORZIJDE: Een tulpkrans met daarin de
tekst o*o / BATEN / BVRGV / CVSA / o*o in drie regels. Dit betekent: geslagen te
Batenburg.
KEERZIJDE: Gekroond wapen met een
klauwende leeuw naar links, het wapen wordt omgeven door een gedeeltelijke
tulpkrans.
Muntmeester Jacob de Mey?, mmt: bloem of rozet?
ZJ R4 (Ca. 1616-1618)
Voorkomende voorzijde varianten:
VZ: A: o*o / BATEN / BVRGV / CVSA / o*o
Info:
Variant A (ZJ), Teylers museum (TMNK 07517)
ZJ TMH (TMNK 07517)
Dit type duit is mogelijk het oudste type, hij is in ieder geval veel zeldzamer
dan de types BAT.33 en 34. Mogelijk is dit type (BAT.26) alleen geslagen door
muntmeester Jacob de Mey in de periode 1616-1618. Het type BAT.33 kan ook door
hem geslagen zijn en later nog door zijn opvolger Laurens Rasière. Opmerkelijk
is in ieder geval het rozetje/bloempje in de tekst op dit type. Dit komt
op diverse munten uit de periode van Jacob de Mey voor. Een tweede bekende
exemplaar is geslagen met identieke stempels. Door een verbodsbepaling
uit 1616 te Gelderland uitgevaardigd kan het beginjaar van aanmunting in ieder
geval op 1616 worden gesteld. In het uiteindelijke plakkaat werden de duiten en
schellingen "onlangs te Batenburg geslagen" verboden.
Muntmeester Jacob de Mey (1616-1618) moet waarschijnlijk kort na zijn
aanstelling in 1616 dus zijn begonnen met het aanmunten van deze duiten. Zijn
opvolgers (Laurens Rasière en Balthasar Weijntges) hebben de aanmaak van duiten
voortgezet, veelal om het muntpersoneel en de munt aan de gang te houden. Dit
type duit werd in TMP 1896 blz. 61 reeds beschreven door J.E. ter Gouw.
BAT.33: (koper) duit.(V.35.6 - PW 1302)
VOORZIJDE: Een tulpkrans met daarin de tekst CI VITAS BAT (of variant)
in drie regels. Dit betekent: stad Batenburg.
KEERZIJDE: Gekroond wapenschild met klauwende leeuw naar links, het
wapen wordt omgeven door een gedeeltelijke tulpkrans. Dit wapen is van een ander
model als de voorgaande types en loopt onder en boven in een puntvorm uit.
Jacob de Mey en/of Laurens Rasière, iets wat op een muntmeesterteken lijkt komt op deze duiten
niet voor.
ZJ S (Ca. 1616-1620)
Voorkomende voorzijde varianten:
VZ: A: .. / CI / VITAS / .BAT. / ..
B: .. / CI / VITAS / BAT /
..
C: CI / VITAT / BA
D: .. / CIVI / TATVS / .BAT. /
.
E: . / CI / VITAS / .BAT / .
F: .. / CI / VITAS / BAT /
..
G: . / CI / VITAT / .BA. / .
H: . / CI / VITAT / BAT.
I: . / CI / VITAT / S.BA. /
..
J: .. / CI / VITAS / BAT /
..
K: .. / CI / VITAS / .BAT
L: CI / VITAS / BAT / ..
M: .. / CI / VITAT / BAT /
..
N: .. / CI / VITAS / BAT / .
O: . / CI / VITAT / .BA. /
..
P: . /
CI / VITAS / .BAT. / ..
Q: . /
CI / VITAS / .BAT. / .
Info:
Variant A (ZJ), particuliere collectie.
Variant B (ZJ), particuliere collectie.
Variant D (ZJ), particuliere collectie.
Variant M (ZJ), particuliere collectie.
Variant P (ZJ),
afbeelding Henzen
november 2000 nr.1150.
Variant Q (ZJ), particuliere collectie.
ZJ diverse (particuliere) collecties
Dit type duit is mogelijk ouder dan het volgende type. Hij is mogelijk reeds
geslagen onder muntmeester Jacob de Mey in de periode 1616-1618. Hij komt qua
tekst en type echter veel overeen met de duiten van Anholt uit de periode
1619-1621 (CIVITAS
ANH).
BAT.34: (koper) duit.(V.35.5 - PW
1301)
VOORZIJDE: Een tulpkrans met daarin de
tekst BAT ENBVR GVM in drie regels.
KEERZIJDE: Gekroond wapen met een
klauwende leeuw naar links, het wapen wordt omgeven door een gedeeltelijke
tulpkrans.
Laurens Rasière en/of Balthasar Weijntges, een sterretje komt soms op deze
duiten voor.
ZJ N (Ca. 1618-1624)
Bekende afslagen etc.
ZJ R4 (piedfort koper)
ZJ R4 (piedfort zilver)
Voorkomende voorzijde varianten:
VZ: A: o / BAT / ENBVR / GVM
B: .. / BAT / ENBVR / GVM / ..
C: BAT / ENBVR / GVM / oo
D: ooo / BAT / ENBVR / GVM / oo
E: ... / BAT / ENBVR / GVM / ...
F: ooo / BAT / ENBVR / GVM / ooo
G: ... / BAT / E(gespiegelde N)BVR / GVM / .
H: oo / BAT / ENBVR / GVM / oo
I: .*. / .BAT / ENBVR / GVM. / .*.
J: BAT / ENBVR / GVM / ...
K: . / BAT / ENBVR / GVM / .
L: . / BAT /.ENBVR / GVM / .
M: .. / BAT / ENBVR / GVM/ ...
N: .. / BAT / ENBVR / GVM / ...
O: .. / BvT / ENBVR / GVM / ( )
P: oo / oBAT / ENBVR / GVM / oo
Q: o*o / BAT / ENBVR / GVM / o*o
R: * * / BAT / ENBVR / GVM / * *
S: o / BAT / ENBVR / GVM / o
KZ: II: Wapen zoals op het vorige type BAT.33
Info:
Variant A (ZJ), particuliere collectie.
Variant B (ZJ), particuliere collectie.
Variant C (ZJ), particuliere collectie.
Variant D (ZJ), particuliere collectie.
Variant E (ZJ), Teylers museum (TMNK 07502)
Variant F (ZJ), gezien VCCI 58 nr.89.
Variant G (ZJ), particuliere collectie.
Variant H (ZJ), afbeelding VCSCH 293, nr.36.
Variant I (ZJ), particuliere collectie.
Variant M (ZJ), Teylers museum (TMNK 07504)
Variant P (ZJ), afbeelding Henzen november 2000 nr.1147.
Variant Q (ZJ), particuliere collectie.
Variant R (ZJ), particuliere collectie.
Variant ?II (ZJ) particuliere collectie.
Variant S (ZJ), particuliere collectie.
Variant D (ZJ zilver piedfort 14,41 gram) VCSCH 347 nr. 150.
ZJ diverse (particuliere) collecties
ZJ (piedfort 17,90 gram) PW 1301.1
ZJ (piedfort 16,817 gram) TMH
ZJ (zilver piedfort 14,41 gram) VCSCH 347 nr.150
ZJ (zilver piedfort 16,20 gram) PW 1301.2
Deze duiten van Batenburg worden betiteld als schaars, toch worden ze regelmatig
aangeboden voor prijzen die beduidend lager liggen dan sommige catalogi
aangeven. Het grote aantal verschillende varianten en de regelmatige
aanbiedingen doen vermoeden dat er aanzienlijke aantallen geslagen zijn. Een
uitzondering hierop is de duit met de N in spiegelschrift, deze komt veel minder
voor dan de andere types. De fout is gemaakt door de stempelsnijder die in
spiegelbeeld de stempels moest snijden. De letters die dan de meeste fouten
opleveren zijn de N en de S. Recent is een duit van dit type bekend geworden met
op de keerzijde het wapen zoals op type BAT.33, zie hier een afbeelding. Ook
deze variant is zeldzamer. Een verbodsbepaling uit 1616 te Gelderland
uitgevaardigd verbood duiten en schellingen "onlangs te Batenburg
geslagen". Of dit type toen ook al geslagen werd door muntmeester Jacob
de Mey (1616-1618) is mij niet geheel zeker. Af en toe duiken deze duiten op als
overslag op Ierse pennies op naam van Elisabeth I uit de periode 1601-1602. Op
de voorzijde van deze pennies stond een wapenschild en de tekst: ELIZABETH D G
ANG FR ET HIBER RE Op de keerzijde stond de afbeelding van een harp en de tekst:
POSVI DEVM ADIVTOREM MEVM (ik heb God tot mijn hulp gesteld).
Op de bovenstaande duit staat op de zijde
met BAT / ENBVR / GVM links nog duidelijk de E (van Elizabeth) naast resten van
het wapenschild. Op de keerzijde zijn nog duidelijk de letters (PO)SVI DEV(M)
zichtbaar. Een exemplaar is beschreven in de Beeldenaar 5 (1999)11,
dit is het 2e mij bekende exemplaar. Er zullen waarschijnlijk nog
wel meer exemplaren bewaard zijn gebleven maar die zijn nog niet als zodanig 'ontdekt'.
Noten:
1: Bron: T. Obdam, Nogmaals twee geschiedkundige onjuistheden. De Beeldenaar mei/juni 2012, 36e jaargang nr.3.
2: Zie ook bij Huissen, de 2e muntperiode van 1624-1626.
3: Dr. F.B.M.
Tangelder Muntheer en muntmeester, een studie over het Berghse muntprivilege
in de
tweede helft der zestiende eeuw
Uitgave S. Gouda Quint - D. Brouwer en zoon, Arnhem 1955.
4: KPK = rijksmuseum het koninklijk penningkabinet te Leiden.
5: W.I. de Voogt Geschiedenis
v/h muntwezen der vereenigde Nederlanden 1576-1813, deel 1:
Gelderland. Amsterdam, 1874.
6: Bron: Mr. P.C.
Bloys van Treslong Prins & Mr. J. Belonje
Genealogische en heraldische
gedenkwaardigheden in en uit de kerken van Nederland.
7: Bron T. Opdam.
8: Dr. G.D.J. Schotel Floris I en II van Pallant, graven van Culemborg, Arnhem 1846. Zie blz.118 en blz.41 noot 9 bij de aantekeningen.
9: Vermeld in een missive van het hof aan de burggraaf van het Rijk van
Nijmegen, in antwoord op die van 31 maart.
Het hof, zijn bericht gelezen hebben, heeft geen bezwaar
tegen de uitbetaling van het restant der koopsom door Jasper van Osenberch,
muntmeester te Batenburg, aan het convent van St. Augustinus
te Wesel. Brieven van en aan het Kwartier van Nijmegen 5293,
datering: 1 april 1566.
10: In het "Rekenboick van den sleschat tot Batenborch anno LVI, LVII, LVIII
ende negenendevyfftich totten xxi Februarii,
opteekening van gewaardeerde munten door Adriain van
Moirkerck en heer Johan van Meinertzhagen, waardijns,
gevolgd door een notarieële verklaring omtrent de afrekening
van den sleeschat tusschen de vrouwe van Batenburg en
Mr. Peter Bossenhaven, haar muntmeester te Batenburg, op 28
Februari 1559 onderteekend door Johan van den Have,
openbaar notaris en secretaris der stad Nijmegen". Van
Bossenhoven was dus zeker muntmeester van 1556 t/m 1559.
11: B.J. van der Veen; muntmelange: Een duit van Batenburg overgeslagen op een
Ierse penny. De Beeldenaar Jaargang 23 (1999) 5.
12. Notulen van de edel mogende heeren Staten van Zeeland, 12 augustus 1604.