De Bleyensteinse duiten
Het laatste kleingeld in de republiek is geslagen in de vorm van duiten, en wel
door de provincie Zeeland in 1797. Deze aanmunting viel onder het bewind van de
zogenaamde Bataafse republiek (1795-1806). Dit is de tijd dat Nederland bezet
was door de Franse troepen van keizer Napoleon. Zijn broer Lodewijk Napoleon is
hier zelfs enige tijd koning geweest in de periode 1806-1810 maar hij werd in
1810 door Napoleon zelf afgezet. Deze volgde hem zelf op als keizer van
1810-1814. In de regeringsperiodes van de beide broers is er alleen wat groot
geld aangemunt op zeer beperkte schaal en zo goed als geen kleingeld. Wat hier
te lande circuleerde waren dus nog steeds de oude provinciale munten en maar
zeer beperkt de nieuwe Napoleontische types. Pas onder koning Willem I is er in
1817/1818 begonnen met op zeer beperkte schaal nieuw kleingeld aan te munten in
de vorm van ½ centen en centen. Deze aanmuntingen kwamen pas echt goed op gang
in 1821/1822. Er was dus ca. 25 jaar geen kleingeld geslagen wat tot resultaat had
dat er constant een tekort aan was.
Om dit tekort aan kleingeld op te vangen werden door verschillende lieden, meest
handelaren,
koperen muntjes in Duitsland besteld en met tonnen vol naar Nederland gehaald.
Ook de Utrechtse kruidenier Bleyenstein kwam op het idee om de koperen muntjes
vanuit Duitsland hier heen te halen en deze als duit in omloop te brengen.
Tegelijkertijd haalde ook de bankier Franciscus van Lanschot uit den Bosch deze
zelfde muntjes uit Duitsland hierheen. Het muntje is op deze wijze aan
verschillende namen gekomen namelijk: Bleyensteinse duit (naar de kruidenier),
Bossche duit (naar de plaats den Bosch) en Lanschotje (naar de bankier uit den
Bosch). Zij waren echter niet de enigen, zo was er ook de Amsterdamse handelaar
A.L. van Harpen en Zoon die een som van 50 gulden aan dergelijke muntjes reeds
in augustus 1820 het land had ingevoerd. Zij kwamen van Offenbach via Keulen en
Arnhem het land binnen. Naar eigen zeggen hebben zij slechts weinig van deze
muntjes uitgegeven en reeds in september 1820 het restant naar Duitsland terug
gezonden.
De muntjes zijn geslagen in de groothertogelijke munt van de staat Hessen te
Darmstadt ten tijde van groothertog Ludwig I. Van 1790 tot 1806 was hij Ludwig X
en van 1806-1830 groothertog Ludwig I. Duitsland bestond toen nog uit
verschillende staatjes welke bijna allemaal eigen munten sloegen op naam van de
daar aan de macht zijnde persoon. Als voorbeeld voor de Bleyensteinse duit
diende de 1 pfennig munt uit 1819 van Hessen-Darmstadt. De uitvoering is verder
geheel anoniem gehouden met een neutraal wapenschild en alleen een cijfer I
zonder enige verdere waarde aanduiding. In de wereldcatalogus van Krause &
Mishler staat het muntje ingedeeld bij de zogenaamde "Judenpfennige"
een soort verzamelnaam voor onofficiële koperen muntjes.
In een Samenvatting van een lezing voor de Numismatische Kring Noord-Brabant te
’s Hertogenbosch in 1963 door J.W.J.M. van Wiert kwam ik nog de volgende
bijzonderheden tegen: "De naam judenpfennige is aan de muntjes gegeven omdat overwegend
Joodse handelaren in Duitsland het tekort aan pasmunt wilden oplossen door pfennig en heller muntstukjes te laten slaan met fantasie teksten en
wapenschilden. Een wisselaar uit Kassel kwam daarna op het idee om deze muntjes
in grote massa te gaan slaan voor de export. Hij wendde zich daartoe tot
muntmeester Rössler te Darmstadt met de vraag of de mogelijkheid bestond om
Hellers uit te voeren naar het buitenland en zo ja, onder welke voorwaarden.
Deze schatte dat er wel zo’n 5000 kg kopergeld aangemunt moest worden wilde de
exploitatie rendabel zijn. Deze Rössler vervoegde zich bij de Münzdeputation met
het verzoek om hem een vergunning daartoe te verlenen. Dit verzoek werd
toegestaan en zodoende kwam hij in contact met de firma Heitefuss uit Frankfurt.
Deze toonde de nodige interesse en stelde al het mogelijke in het werk om een
goedkeuring te verkrijgen van het Ministerie van Financiën, dat allerlei
voorwaarden stelde en bedenkingen had, uit vrees voor de goede naam van de
Hessische muntslag, ondermeer dat ze absoluut voor het buitenland bestemd
moesten zijn. Men veronderstelde namelijk dat ze vervaardigd onder het mom van
bestemd voor het buitenland, toch aangewend zouden worden voor gebruik in
Noord-Duitsland, aangezien de waardeverhouding N [?] Noord-Duitse Pfennige tegen
18 Hessische was. Toch kon de firma Heitefuss overgaan tot aanmunting via een
ingewikkeld proces, waarin zij o.a. aanvoerde dat reeds grote bestellingen waren
gedaan. door het buitenland en dat toch het teken G.H (Groothertogdom Hessen)
kon worden weggelaten en de Hessische leeuw, zoals die op de Hessische munten
staat, kon worden vervangen door een fantasiewapen. In de zomermaanden van 1822
zijn er enorme hoeveelheden vervaardigd bij de Munt in Darmstadt. Ze werden
uitgevoerd naar Engeland, Nederland, Hertogdom Kleef, Graafschap Gulick, Berg.
Doch al gauw bemerkten de autoriteiten dat ze niet alleen bestemd waren geweest
voor het buitenland. Ook Rijnland en Westfalen werden overstroomd met de koperen
muntjes. Eerst dacht men dat ze uit Nijmegen of Mannheim weer terug ingevoerd
waren. De muntmeester Rössler werd in Keulen aangehouden en aan de tand gevoeld.
Men stelde vast dat alleen al uit Nederland in korte tijd er weer zo’n 3500 kg
aan pasmunt was terug ingevoerd. De hoofdverbreider, een zekere Philip Wolf,
werd nu in de kraag gegrepen en met hem nog acht anderen veroordeeld. De
straffen waren wellicht niet zwaar, maar toch voldoende om de onofficiële
muntjes voor goed te doen verdwijnen. In juni 1823 kwam er een officieel verbod
op het vervaardigen van de zogenaamde Judenpfennige." Tot zover het interessante
stuk van de heer J.W.J.M. van Wiert.
Dit kleine muntje zorgde nog voor incidenten bij de mensen die ze zelf hier
heen hadden gehaald. De muntjes werden namelijk wel door de kruidenier Bleyenstein
als losgeld teruggegeven in zijn winkel, echter hij weigerde om ze zelf als
betaling terug te nemen. Dit had tot gevolg dat een woedende volksmenigte zijn
winkel plunderde. De Amsterdamse handelaar A.L. van Harpen en zoon, maar ook
andere handelaren en winkeliers, raakte door de muntjes in diskrediet bij het
publiek nadat te Amsterdam in september 1822 de nieuwe centen en halve centen
voor het eerst werden ingevoerd. Diverse handelaren weigerden vervolgens ander
kleingeld te ontvangen dan deze nieuwe centen en halve centen. Het publiek
herinnerde zich blijkbaar welke firma's deze muntjes ooit hadden uitgegeven of
ingevoerd en maakten daarover opmerkingen en amok. Zie
dit interessante stuk
over de betreffende handelaar A.L. van Harpen en zoon.
BLE.1: Bleyensteinse duit.(Sch.382-382a-c)
VOORZIJDE: Twee lauwertakken met daartussen een Romeins cijfer I tussen
kruisjes en het jaartal 1819 tussen punten met daaronder 2 strepen (of variatie
hierop).
KEERZIJDE: Twee lauwertakken met daartussen een verticaal gedeeld
fantasiewapen waarvan het rechterveld gearceerd is.
Muntmeester is (mij)
niet bekend.
1819 N
Voorkomende voor- en keerzijde varianten:
VZ: A: + I + / .1819. / 2 strepen
B: + I + / .18.19. / 2 strepen
C: I / .1819.
D: (ruit
van puntjes) I (ruit van puntjes) / .1819. / 2 strepen
E: (ruit
van puntjes) I (ruit van puntjes) / 1819 / 2 strepen
1: De
lauwertakken zijn samengebonden met een strik.
2:
De lauwertakken zijn alleen
gekruist, zonder strikje.
3:
De lauwertakken zijn niet
gekruist en hebben grote strik naar boven.
Info:
Variant A1 (1819), particuliere collectie.
Variant A2 (1819), particuliere collectie.
Variant C1 (1819), particuliere collectie.
Variant D3 (1819), particuliere collectie.
Variant E3 (1819), particuliere collectie.
Voorschrift: geen. Op particulier initiatief bestelde munt welke vervolgens
zonder wettelijke grondslag in omloop werd gebracht om als kleingeld te dienen.
Sinds 1962 zijn deze muntjes regelmatig nageslagen bij Koninklijke Begeer b.v.
De eerste naslagen in 1962 waren vanwege het 225 jarig bestaan van de firma van
Lanschot bankiers. Zij dienden als relatiegeschenk en bestaan in brons, zilver
en goud. De naslagen zijn allen van het type A2 en zijn te herkennen aan hun
lichte kleur, een korrelachtige structuur van het muntplaatje, een iets dikker
muntplaatje en een zwaarder aangezette tekening.