De munt van de bezittende vorsten
te Huissen1
De plaats Huissen (stadsrechten in 1384) werd pas in 1816 bij Gelderland
gevoegd. Vóór die tijd behoorde Huissen bij het gebied van Kleef in het Duitse
rijk. Het munthuis dat te Huissen in de periode 1611-1613 werkzaam is geweest
was een Guliks-Bergs munthuis dat munten sloeg op naam van de bezittende
vorsten. Deze vorsten waren de erfgenamen van de gebieden Gulik, Berg, Kleef (in
welk gebied Huissen lag), Mark, Ravenstein en Ravensberg. Er ontstonden
problemen over het eigendomsrecht van deze gebieden toen de laatste hertog,
Johann Wilhelm van Kleef, op 25 maart 1609 stierf zonder een mannelijke opvolger
achter te laten. Johann Wilhelm van Kleef was hertog van Jülich (Gulik), Kleve
en Berg, Graaf van Mark en Ravensburg en heer van Ravenstein. Johann Wilhelm,
geboren in 1562, was eigenlijk niet bestemd geweest om zijn vader Willem van
Kleef op te volgen. Hij werd als zwakke tweede zoon opgeleid om geestelijke te
worden. Toen echter zijn oudere broer Karl Friedrich kwam te overlijden werd hij
bij gebrek aan beter tot opvolger bestemd. In 1585 huwde hij met markgravin
Jacoba van Baden maar dit huwelijk beleef kinderloos. Rond 1589 werd ook
algemeen duidelijk dat de hertog geestesziek was. Zijn vrouw bemoeide zich
blijkbaar met de politieke aangelegenheden want men probeerde haar weg te werken
en te laten scheiden van de hertog; uiteindelijk werd zij dood in bed gevonden,
naar men zegt gewurgd. In 1599 huwde de hertog voor de tweede maal, nu met Antonie van
Lotharingen; ook dit huwelijk bleef kinderloos.
Degenen die na zijn overlijden de meeste kans maakten zijn bezittingen te erven
waren Johann Sigismund, keurvorst van Brandenburg (schoonzoon van Johan Wilhelm's
zuster) en Philipp Ludwig hertog van Neuburg (zwager van Johan Wilhelm). De keurvorst van
Brandenburg zond zijn broer Ernst om aanspraak te maken op de erfenis en de
hertog van Neuburg zijn zoon Wolfgang Wilhelm van Neuburg.
Aangezien meerdere partijen de erfenis
probeerden te claimen sloten zij op 10 juni 1609 te Dortmund een verdrag om de
andere partijen buitenspel te zetten. Hierin werd vastgelegd dat zij de gebieden
gezamenlijk zouden besturen. Zij noemden zich de ‘possidiernde fürsten’,
bezittende vorsten (principes possidentes). Dit verdrag zou echter van korte duur zijn want een steeds op de achtergrond
broeiende geloofsstrijd tussen de twee vorsten kwam in 1614 tot een uitbarsting.
Besloten werd om de erfenis in tweeën te delen. Op 12 november 1614 kwam een
verdrag tot verdeling tot stand. Brandenburg kreeg Kleef, Mark, Ravensberg & Ravenstein. Neuburg kreeg
Jülich (Gulik) en Berg. Ondanks de onderlinge
strijd en de deling bleven zij de gebieden nog tot 1624 samen besturen. In dat
jaar werd de scheiding definitief en op 11 mei 1624 te Düsseldorf officieel
getekend. De graaf van Neuburg kreeg nu ook Ravenstein erbij.
Het munthuis te Huissen
Het overlijden van Johann Wilhelm in 1609 en de instabiele verhouding tussen de
beide bezittende vorsten had als gevolg dat de muntslag en de controle daarop in
het gebied Kleef stil kwam te liggen. De controle op de probationstag van de
münzkreits kwam in het gedrang omdat de graaf van Gulik, Kleef en Berg één van
de vorsten was die de probationstagen liet plaatsvinden. Juist deze gebieden
waren verdeeld tussen de twee partijen en de verhoudingen tussen deze partijen
waren zeer onzeker. Te Keulen hield de Jülich-Bergse muntmeester Johann Reess het niet
meer uit en vroeg reeds op 18 april 1609 aan de regering te Düsseldorf of hij
zijn zilvervoorraad mocht vermunten. In plaats van toestemming om te gaan munten
kreeg hij de opdracht om al zijn muntstempels in te leveren. Dit weigerde hij
omdat met hem nog niet was afgerekend over zijn laatste aanmuntingen. Hij hield
de onderstempels in zijn bezit als onderpand voor zijn nog te verkrijgen geld.
De waardijn Franz Mondenschein wilde de bovenstempels in zijn bezit houden tot
ook met hem afgerekend was. De muntmeester rekende hierbij op steun van de stad Keulen
voor welke stad hij ook werkzaam was als
muntmeester.
De regering in Düsseldorf ging vanwege het opstandige gedrag van Johann Reess
op zoek naar een andere muntmeester voor een nieuw te openen Jülich-Bergs
munthuis. Er dienden zich voor deze functie twee
gegadigden aan. Muntmeester Paul Lachentriess uit Deutz en Hendrik Weijntges uit
Kampen. De Düsseldorfer regering liet Lachentriess weten dat zij niet in zee
wensten te gaan met een muntmeester die reeds in een ander munthuis werkzaam
was. Deze liet daarop weten dat als zij hem als muntmeester wilden aannemen hij
het munthuis in Deutz zou verlaten. De Düsseldorfer regering ging echter niet
met hem in zee maar had wel oren naar de plannen van de Nederlander Hendrik
Weijntges uit Kampen. Op 18 december 1610 had
Hendrik de regering te Düsseldorf voorgesteld
om op zijn kosten een munthuis te openen. Deze hadden daar wel oren naar en op
25 februari 1611 overhandigde hij hun zijn schriftelijk uitgewerkte plannen. Hij
zou graag zien dat het een officieel vorstelijk Jülich-Bergs munthuis zou worden
met als standplaats Huissen, nota bene gelegen in Kleef. De munten die hij te
Huissen zou slaan zouden vervolgens worden uitgevoerd naar de Nederlanden.
Huissen was voor dit doel uitstekend geschikt omdat het vlak bij de grens was
gelegen. Natuurlijk zat er ook financieel voordeel aan voor de vorst die het
munthuis exploiteerde, namelijk de sleischat. Het geld dat met het munthuis
verdiend zou worden zou tevens iets goed maken van de hoge kosten die waren
gemaakt bij de herovering van de vesting Jülich in 1610. Dit zou volgens hem een
reden kunnen zijn om het munthuis een Jülich-Bergse munt te noemen! Hij stelde voor om
dukaten, goudguldens, talers, schillingen en koperen kleingeld te gaan slaan.
Het koperen kleingeld en de schillingen zouden geslagen worden naar Nederlands
voorbeeld. Het voorstel werd doorgespeeld naar de te Düsseldorf zetelende
Wolfgang Wilhelm, de hertog van Paltz-Neuburg. Deze won informatie in over
Wijntgens bij generaal waardijn Aldendorff in Keulen. Deze had tegen de plannen
van Weijntges geen bezwaar en de hertog ging akkoord met de plannen.
Niet iedereen was blij met de komst van dit munthuis met een vreemde
muntmeester. De muntmeester en de waardijn te Emmerich waren bang dat de munten
ook in het gebied van Kleef in omloop zouden komen. Tevens zou de uitvoer van de
munten van Emmerich naar de Nederlanden in het gedrang komen als er nog een
munthuis bij kwam. Zij protesteerden dan ook tegen de oprichting van het
munthuis maar dit mocht niet baten. Op 5 maart 1611 werd Hendrik aangesteld
als muntmeester te Huissen. Als stempelsnijder werd Paulus Uyttenwael aangenomen
en Gilles Falkener zou optreden als waardijn. Over deze Gilles Falkener is
verder echter niets meer bekend te Huissen omdat al vrij snel de waardijn van
Emmerich, Arnold Rath, bevolen werd om als waardijn op te treden te Huissen. Op
de probationstag van mei 1611 werd Hendrik bij de kreits voorgesteld om
beëdigt te worden als muntmeester van Huissen. De voormalige muntmeester,
Johann Reess, protesteerde hier echter tegen. Hij was nog niet officieel
ontslagen en de afrekening over zijn laatste
aanmuntingen had nog steeds niet plaatsgevonden. Ook bracht hij beschuldigingen
in tegen Hendrik. Deze had volgens hem voor de stad Kampen munten geslagen zonder
beëdigt te zijn geweest door de kreits. Ook zou hij nog niet officieel ontslag
hebben gekregen van de provincie Overijssel. Na deze uitlatingen schortte de
kreits de beëdiging voorlopig op. Hendrik verklaarde echter dat hij geen
muntmeester van de stad Kampen was maar van de provincie Overijssel en in Kampen
woonde. Hij was echter wel degelijk muntmeester van de stad Kampen geweest maar
speelde hier hoog spel. De kreits nam geen genoegen met zijn verklaring en wilde
eerst met de verschillende regeringen overleggen. In de periode maart-mei 1611
had Wijntgens echter al schillingen geslagen en
waarschijnlijk ook talers. Deze munten bleken echter niet
erg van de hand te willen gaan omdat zij vanwege hun afwijkende type niet erg
populair waren bij de handelaren en het publiek.
Terwijl de kreits overleg pleegde vroeg Hendrik om hem toe te staan munten te
vervaardigen naar Kleefs voorbeeld. Hij verwachte dat deze beter van de hand
zouden gaan dan de munten die hij hiervoor had vervaardigt. Ergens in mei 1611
kreeg Hendrik eindelijk officiële toestemming om op de Reichsfuss te
gaan munten. Ook werd hem toegestaan om de Kleefse voorbeelden na te volgen. De
kreits had namelijk een verklaring ontvangen uit Overijssel (Deventer) waarin
Hendrik werd ontheven van zijn eed als muntmeester. Overijssel
heeft in de brief waarschijnlijk hun vroegere muntmeester in bescherming genomen
want zij wisten natuurlijk ook dat hij voor de stadsmunt van Kampen werkzaam was
geweest. Op 7 oktober 1611 tenslotte werd Hendrik officieel door de kreits
beëdigd als Jülich-Bergs muntmeester te Huissen.
De munten
In zijn plannen sprak Hendrik over dukaten, goudguldens, thalers, schillingen,
stübers en koperen kleingeld. Op de goudgulden na zijn volgens de rekeningen al deze
soorten geslagen. De in de rekeningen voorkomende dukaten zijn echter (nog) niet
terug gevonden. Hij heeft hiervan dan ook zeer weinig stuks geslagen, ongeveer 85 stuks. Ook talers heeft hij niet veel geslagen,
ongeveer 404 stuks.
Het overgrote deel van de aanmuntingen bestond dan ook uit schillingen, koperen
kleingeld en later ook uit grote hoeveelheden stübers. Er zijn geen muntbus
openingen bekend van de Huissense munt. De nu bekende gegevens zijn afkomstig
uit lijsten die werden bijgehouden in het munthuis. Deze werden op de
probationstag van oktober 1614 aan de kreits overhandigd. Deze lijsten zijn
waarschijnlijk niet volledig en moeten als een zeer grove opgave worden gezien.
Opgemerkt moet nog worden dat te Huissen gerekend werd met het Keulse mark. De
Keulse mark was na de 15e eeuw vastgesteld op 233,6 gram2. In 1816 werd het
gewicht verhoogd naar 233,855 gram. Hij was onderverdeeld in 16 lot van 14,6
gram. Elke lot was onderverdeeld in 18 grein van 0,8111 gram. Uit de
overhandigde lijsten bleek dat er te Huissen ongeveer waren geslagen:
Dukaten
: 1 mark 4 lot 5 grein = 296 gram / ca. 3,49
gram = ca. 85 stuks. Talers : 50 mark = 11680 gram / ca. 28,90 gram = ca. 404 stuks. Schillingen : 6214 mark = 1451590,4 gram / ca. 4,94 gram = ca. 293845 stuks. Stübers : 3018 mark = 705004,8 gram / ca. 1,433 gram = ca. 491979 stuks. Oorden : 632 mark = 147635,2 gram / ca. 3,32 gram = ca. 44469 stuks. Duiten : 5337 mark = 1246723,2 gram / ca. 1,88 gram = ca. 663151 stuks. |
De berekeningen zijn niet gedaan
aan de hand van het gewicht wat de stukken officieel moesten hebben maar aan de
hand van het gemiddelde gewicht van werkelijke exemplaren die vermeld staan bij
Noss3. Deze gewichten zijn (bijna) in alle gevallen minder dan het officiële
gewicht. De muntmeesters hadden namelijk de slechte gewoonte om te werken
volgens de uiterste ondergrens van de remedie maar gingen daar dikwijls ook nog
onder. Aan sleischat heeft het munthuis te Huissen de overheid volgens Noss ca.
519 taler opgeleverd.
Het einde van de munt
Daar de probationstagen door de pest en
oorlogsomstandigheden meerdere
malen werden afgelast en doorgeschoven naar latere data is er op de aanmuntingen
te Huissen weinig tot geen controle geweest. De Kleefse muntmeester Conrad Hoyer
te Emmerich hield zijn concurrent te Huissen echter nauwlettend in de gaten. Begin 1613 moet hij bewijzen in
handen hebben gekregen van misbruik want hij weet de Kleefse regering zo ver te
krijgen dat zij het munthuis sluiten en de stempels in beslag nemen. Dit moet
eind januari, begin februari 1613 zijn geweest. De laatste rekeningen uit het
munthuis dateren namelijk van januari 1613. Pas eind 1615 zal Hendrik zich
over deze gebeurtenis beklagen zodat verondersteld moet worden dat hij inderdaad
gefraudeerd had. Nu hij niet meer in het Kleefse Huissen terecht kon ging hij op
zoek naar een nieuwe muntplaats. Hij deed dit echter zonder enige toestemming
aan wie dan ook te vragen en begon op eigen initiatief een munthuis te Mühlheim
a/d Rijn. Waarschijnlijk koos hij deze stad omdat zij in het verleden een
munthuis bezat. Tevens stelde de stad zeer aantrekkelijke voorwaarden in het
vooruitzicht aan een ieder die zich in het nieuwe stadsdeel aldaar wilde
vestigen. Pas in april 1613 kreeg de regering te Düsseldorf lucht van de
verplaatsing en riep onmiddellijk Hendrik ter verantwoording. Deze liet op 25
april 1613 schriftelijk weten dat hij zich van geen kwaad bewust was. Hadden de
bezittende vorsten zich immers niet ten doel gesteld om Mühlheim uit te bouwen
tot een bloeiende stad? De heropening van een munthuis te Mühlheim zou hier
zeker aan meewerken, de bezittende vorsten zouden zelfs stilzwijgend hebben
toegestemd in de verplaatsing. Hij riep de regering dan ook op om het zilver dat
in de bergen gewonnen werd naar zijn munthuis te brengen. Hij zou daar dan
stukken ter waarde van 2, 1 en een ½ albus aanmunten die in het betalingsverkeer zo
dringend nodig waren. Voor deze muntsoorten had hij echter nooit
instructies of toestemming gekregen. Waarschijnlijk liet men het Mühlheimer
munthuis oogluikend toe want Hendrik is er gedurende het jaar 1613 blijven
munten met behulp van zijn zoon Peter. Feitelijk was zijn zoon daar muntmeester
omdat Hendrik zelf dat jaar naar Thorn vertrok om heimelijk voor de abdis van
Thorn te gaan munten.
De uitbouw van de Bergse stad
Mühlheim was de stad Keulen een doorn in het oog. Ook het munthuis aldaar werd
afgunstig bekeken, mede doordat de Keulse muntmeester Johann Reess het vuurtje
hierover op zat te stoken. De stad Keulen en Johann Reess lieten geen
mogelijkheid onbenut om het Mühlheim en de familie Weijntges zo zuur mogelijk te maken.
Met steun van de in het geheim katholiek geworden paltsgraaf Wolfgang Wilhelm
werd de uitbouw van Mühlheim in maart 1614 tegen gehouden. Later dat jaar
bekeerde Wolfgang Wilhelm zich openlijk tot het katholicisme en betuigde zijn
steun aan de eveneens katholieke keizer. Op 29 september 1614 werden de
vestingwerken van Mühlheim met behulp van de Spanjaarden onder leiding van
Spinola gesloopt. Het hele nieuwe stadsdeel werd daarna met de grond gelijk
gemaakt onder medewerking van de stad Keulen. Na deze gebeurtenissen ontstond
een definitieve breuk tussen de bezittende vorsten en werd de erfenis later dat
jaar in tweeën gedeeld. De katholieke Wolfgang Wilhelm verkreeg Gulik en Berg
waarbij ook de stad Mühlheim hoorde. Het munthuis werd echter niet gesloten
maar bleef geopend. Wel wilde de katholiek geworden Wolfgang Wilhelm dat ook de
muntmeesters katholiek zouden zijn. Voor de familie Weijntges bleek het geloof
geen heikele kwestie. Om het munthuis te kunnen behouden wisselden zij van
geloof of deden voorkomen dat zij het katholieke geloof zeer toegewijd waren.
Gedurende de strubbelingen zal er
wel niet gemunt zijn te Mühlheim. Dit was voor Hendrik echter geen groot
probleem omdat hij ook heimelijk munten sloeg voor de abt van Werden. Op 27
oktober 1614 werd hij voor deze daad in zijn eigen woning in hechtenis genomen.
Hij had namelijk geen toestemming voor deze muntslag en onder deze munten bleken ook nog eens slechte stukken te zitten. Ook werd hij er van
beschuldigd nog te Mühlheim goudguldens te hebben geslagen van slecht gewicht.
Hendrik ontkende alle aantijgingen en verzocht om vrijlating. Eind november schijnt hij weer
vrijgelaten te zijn omdat enkele van de beschuldigingen niet waar bleken. Zo had
muntmeester Johann Reess de zogenaamde te lichte goudguldens zelf lichter
gemaakt om hiermede Hendrik te beschuldigen. Blijkbaar heeft Hendrik te Mühlheim
hulp gehad van zijn zoons Peter en Balthasar. In december 1614 had de abt van
Werden namelijk Balthasar Weijntges aangesteld als zijn muntmeester te Mühlheim.
De kreits wilde hem echter niet toelaten als muntmeester omdat zijn vader nog in
dienst was in dezelfde munt als Jülich-Bergse muntmeester. Op 24 maart 1615 kreeg
Hendrik
van Wolfgang Wilhelm weer toestemming om in Mühlheim te munten maar alleen de
grote soorten, geen kleingeld. Op de probationstag van mei 1615
rezen er echter weer beschuldigingen tegen Hendrik. Men was er achter gekomen
dat hij voor de abdis van Thorn munten sloeg zonder door de kreits beëdigt te
zijn geweest. Uiteindelijk vroeg Hendrik in een brief van 25 juli 1615 om ontslag als
Jülich-Bergs
muntmeester vanwege zijn hoge leeftijd en vanwege zijn verplichtingen te Thorn.
Hij verzocht de kreits zijn zoon Peter als Jülich-Bergs muntmeester aan te
stellen, deze had reeds het muntwerk te Mühlheim voor hem waargenomen tijdens
zijn verblijf te Thorn. Hiertegen schijnt geen verzet te zijn geweest maar Peter
overleed op 3 oktober 1615 aan de pest. Hendrik haastte zich toen om
zijn zoon Balthasar aangesteld te krijgen als muntmeester. Deze was eindelijk
toch sinds
7 oktober 1615 beëdigd als muntmeester voor de abt van Werden. Ook tegen hem was
geen bezwaar maar toch schijnt hij niet gewerkt te hebben te Mühlheim. Uit
enkele stukken blijkt dat hij wel door Neuburg als muntmeester aangesteld was maar nooit gemunt
heeft omdat hij krankzinnig geworden was. Zijn broer Johan
Weijntges, de muntmeester te Kampen, was naar Duitsland gekomen om zijn broer te
bewaken en om de munt te Mühlheim
in de familie te houden. Er ontstond een strijd tussen hem en de Kleefse
muntmeester Anton Hoyer om de
munt en Wolfgang Wilhelm wilde de munt zelfs verpachten aan de meest biedende!
Door tussenkomst van vader Hendrik, die desnoods zijn oude rechten
weer wilde laten gelden (hij was nog niet ontslagen van zijn eed) gelukte het
Johan om op 15 april 1617 als muntmeester aangesteld te worden en de
eed af te leggen. Hij
heeft echter niet lang kunnen profiteren van zijn aanstelling. Het muntwerk had
hij namelijk aan zijn zwager Jan ter Borgh (in Mühlheim Jan von der Burg genoemd) over gelaten. Deze schijnt er voor de
abt van Werden minderwaardige en niet toegelaten 4 schilling munten geslagen te hebben. Aangezien Johan
verantwoordelijk was voor de munt werd deze gearresteerd te Dormagen terwijl hij
onderweg was met zijn vrouw naar de probationstag. Hij werd te Düsseldorf
gevangen gezet terwijl zijn vrouw te Mühlheim bewaakt huisarrest kreeg.
Johan ontkende alle beschuldigingen en verklaarde van niets te weten.
Aangezien zijn aanwezigheid te Kampen dringend gewenst was stelde hij voor om
een borgsom te betalen en beloofde hij dat hij binnen acht weken zou terugkeren.
Hij kwam op 17 augustus 1617 tegen betaling van 2000 talers inderdaad vrij en
vertrok naar Kampen. Hij keerde echter niet terug en veinsde ziekte als reden
dat hij niet kon reizen. Vanaf dat moment
was de munt te Mühlheim voor de familie Weijntges verloren. Johan
keerde later toch weer terug naar Duitsland want hij is muntmeester te Esens
geweest. Ook hier kwam hij in opspraak vanwege muntvervalsing. Hij werd in 1645
gearresteerd maar kwam wederom vrij.
Officieren op de munt te Huissen
MUNTMEESTERS:
VAN - TOT:
Hendrik Weijntges
1611 -
1613
Claes Meynaerts met
Nicolaes Matthys 1624 - 1626
STEMPELSNIJDERS:
Paulus Uyttenwael
1611 -
1613
Adam van Heteren
1624 -
1626
WAARDIJNS:
Gilles Falkener
1611?
Arnold Rath
1611 - 1613
Jan van Wannepe
1624 -
1626
GEZELLEN:
Hillebrant Weynoldtzen
Jan Weynoldtzen
Wolter Aerts.
Het munthuis te Huissen had
gedurende de tweede muntperiode (1624-1626) volgens getuigenissen ongeveer zeven
gezellen in dienst die woonachtig waren te Huissen, Deventer en Harderwijk. Er
waren echter nooit meer dan vier gezellen tegelijkertijd aan het werk. De
stempelsnijder uit de eerste periode, Paulus Uyttenwael, was ook werkzaam geweest
voor de stadsmunt van Kampen en Zwolle en voor de provincie Overijssel
(1587-1591). Van 1586 tot zijn vertrek naar Duitsland in 1611 sneed hij ook
stempels voor de munt te West-Friesland. Hij moet een goede bekende geweest zijn
van Hendrik Weijntges en de andere leden van de familie omdat zij ook op deze
munthuizen werkzaam waren. Noss4 noemt de rozet die op enkele
zilveren munten van Huissen voorkomt een teken van de stempelsnijder Paulus Uyttenwael. Ik ben echter van
mening dat de rozet, net als de latere lelie, een muntmeesterteken van Weijntges
is. Hij gebruikte de rozet ook te Overijssel (1590-1611) evenals zijn zoon Johan
(1611-1653). Ook te West-Friesland en Kampen werd de rozet gebruikt door de
familie Weijntges. Het was zeer ongebruikelijk dat een (Nederlandse)
stempelsnijder een eigen teken op de munt achterliet.
Wapenschilden op de munten van
Huissen
Op de munten welke door Hendrik
Weijntges te Huissen zijn geslagen komen enkele zeer verschillende wapenschilden
voor. Op de talers, nieuwe type Kleefse schillingen, stübers en oorden
gebruikte hij een volledig wapenschild (1). Dit wapen bestond uit 6 kwartieren
met de wapens van Gulik (leeuw), Kleef (karbonkel), Berg (gekroonde leeuw), Mark
(gekanteeld vlak), Ravensberg (3 chevrons) en Meurs (faas). Op de eerste
schillingen van het "tekst in krans type" liet hij het wapen van Meurs weg (2).
1 | 2 | 3 | 4 |
Op de eerste lichting Kleefse
schillingen gebruikte hij een zeer curieus samengesteld wapen met uitsluitend
een combinatie van de wapens van Gulik, Berg en Mark (3). Op de koperen duiten
tenslotte gebruikte hij een wapen met 3 kwartieren (4). Hier gebruikte hij de
wapens van Gulik, Kleef en Berg. Op de Kleefse munten uit de periode van de
bezittende vorsten staat de karbonkel van Kleef afgebeeld in het 1e kwartier en
de leeuwen van Gulik en Berg in het 2e en 3e kwartier. Het wapen van Huissen
zelf, een naar links gaande zwaan, komt op de munten uit de muntperiode van
Weijntges niet voor. In de muntperiode van Claes Meynaerts (1624-1626) is het
zwaantje wel gebruikt. Het wapenschild dat gebruikt werd op de munten uit die
periode werd nogal fantasierijk samengesteld uit meerdere wapens waaronder het
zwaantje van Huissen. Men wilde zo de munt nog meer laten lijken op de munten
die men imiteerde.
HUI.10: (koper) oord.(Noss
450-456 - Purmer 1603/1604)
VOORZIJDE:
Een wapenschildje met twee kwartieren
gelegen op een scheef geplaatst
stokkenkruis. De armen van het stokkenkruis
kunnen op verschillende plaatsen de
binnenrand en de tekst doorbreken. Boven het
wapen een kroon en aan weerszijden de
cijfers van het jaartal.
TEKST:
(Lelie) MO: POSS: PRIN IVL. E. MON (of variant). Dit
is voluit: moneta possidentes Iuliae et
Montensis, en betekent: munt van de
bezittende vorsten van Gulik en Berg.
KEERZIJDE:
Een gekroond wapenschild met zes kwartieren. De kroon doorbreekt de
binnenrand. In de zes kwartieren staan de
wapens van Gulik, Kleef, Berg, Mark,
Ravensberg en Meurs.
TEKST:
IVSTITIA. THRONVM. FIR (of variant). Dit is
voluit: iustitia thronum firmat, en
betekent: gerechtigheid is stevig gezeteld.
Hendrik Weijntges, mmt: op deze munt lelie.
1609 R3
1611 R
Hendrik Weijntges, mmt: op deze munt lelie (geslagen te Mülheim).
1614
U
Voorkomende voor- en keerzijde varianten:
VZ: A: (Lelie) MO: POSS: / PRIN / IVL. E. MON
B: (Lelie) MO: POSSI / PRINC / IVL: ET / MON
C: (Lelie) MO: POSSI / PRIN / IVL: E: MON
D: (Lelie) MO: POSS / I:PRIN / IVL: E: MON
E: (Lelie) MO POSS: / PRIN / IVL. E. MON
F: (Lelie) MO: POSS / PRIN / IVL. E: MON
G: (Lelie) MO. POSS / PRIN / IVL. E: MON
H: (Lelie) MO. POSS / PRIN / IVL. E. MON
I: (Lelie) .MO. POSS / PRIN / IVL. E. MON
J: (Lelie) MO: POSSI / PRIN / IVL. E. MON
K: (Lelie) MO: POSSI / PRIN / IVL: E MON
L: (Lelie) MO
/ POSSI / PRINC / IVL. ET / MON
M: (Lelie) MO: POSS / PRIN / IVL. E. MON
N: (Lelie) MO: POSS: / PRIN / IVL. E. MON:
O: (Lelie) MO. POSS. P(RIN. I)VL. E. MON.
1: "Orde
van het Gulden Vlies" onder aan het
wapenschild.
2: Zonder
"Orde van het Gulden Vlies" onder
aan het wapenschild.
KZ: a: IVSTITIA. THRONVM. FIR
b: IVSTITIA. THRONVM. FIRMAT
c: IVSTITIA: THRONVM FIR
d: IVSTITIA.. THRONVMFIR
e: IVSTITIA: THRONVMFIR
f: IVSTITIA: THRONVM. FIR
g: IVSTITIA: THRONVMF
h: IVSTITIA: THRONVM:
i: IVSTITIA. THRONVMF
j: (Lelie) VSTITIA. THRONVM.. FIR
k: :IVSTITIA.. THRONVMFIR
l: IVSTITIA. THRONVMFIR
m: IVSTITIA.. THRONVM. FIR
n: IVSTITIA.. THRONVM. FIR.
o: .IVSTITIA: THRO(.......)
I : Zonder
punt aan weerszijden van het wapenschild.
II:
Met
punten aan weerszijden van het wapenschild.
Info:
Variant
A1kI (1609), particuliere collectie.
Variant L2bI (1609), afbeelding Noss plaat 1
nr.450 en mogelijk dit exemplaar.
Variant O?oII (1609), particuliere collectie.
Variant A1aI (1611), particuliere collectie.
Variant A1dI (1611), particuliere collectie.
Variant A1fI (1611), afbeelding
jaaroverzicht5
den Haag 1988.
1988 blz.49.
1609
slechts enkele (particuliere) collecties
1611
diverse (particuliere) collecties
Wapenschild op dit type:
1: Gulik (leeuw).
2: Kleef (karbonkel).
3: Berg (gekroonde leeuw)
4:
Mark (gekanteeld veld).
5:
Ravensberg (3 chevrons).
6:
Meurs (faas).
Het
oortje met het jaartal 1609 met de volledige
tekst: IUSTITIA. THRONUM. FIRMAT is
waarschijnlijk net als de taler en de
eerste schilling geslagen om de
machtsovername van de bezittende vorsten in
dat jaar te gedenken. De overname van de
macht door de twee bezittende vorsten word
hier uitgedrukt door te stellen dat de
overname gerechtigd was en dat de
gerechtigheid nu stevig gezeteld was. De
overige oorden met het jaartal 1609 hebben
deze tekst in meerdere of mindere mate
afgekort. Al snel zijn de oorden geslagen
met het werkelijke jaartal van aanmaak
namelijk 1611. Van de oorden met het jaartal
1611 bestaan exemplaren waarbij bedrieglijk
onder aan het wapenschild een vage
afbeelding van het teken van het gulden
vlies is geplaatst. Zo lijken deze oorden
nog meer op die uit de zuidelijke
Nederlanden zodat zij waarschijnlijk
gemakkelijker van de hand gingen. De
afbeelding van dit gulden vlies is
bedrieglijk omdat geen van de twee Duitse
bezittende vorsten in 1611 de orde van het
gulden vlies bezat. In een opgave aan de
kreits blijkt dat de oorden
alleen zouden zijn geslagen in de periode
juni-juli 1611. Er is ca. 632 Keulse mark
aan koper verwerkt tot oorden, bij een
gemiddeld gewicht van 3,32 gram6
geeft dit een oplage van ca. 44469 stuks.
Het oord met het jaartal 1614 is recent terug gevonden en is met hoge
waarschijnlijkheid geslagen te Mülheim. Terwijl Hendrik in hechtenis zat was de
Rijn buiten zijn oevers getreden en was het munthuis te Mülheim onder water
komen te staan.7 De generaalwaardijn van de kreits haalde daarop de
muntstempels uit het munthuis en nam deze in bewaring. In een kist werden
roestende stempels gevonden voor schillingen, appelgroschen, fettmännchen en
örtchen oder düttchen. De in de kist aangetroffen stempels voor schillingen
zullen voor Gulik-Bergse exemplaren zijn geweest, de overige stempels zullen het
jaartal 1614 hebben gedragen bestemd voor Werdense munten; deze dragen het
muntmeesterteken lelie van Hendrik Weijntges. De vermelding van stempels voor
örtchen oder düttchen is interessant. Toevallig is dit jaar (2022) een liard
gevonden in Épinois (Henegouwen België) met het jaartal 1614. De uitvoering is
zoals deze te Huissen zijn geslagen met de jaartallen 1609 en 1611. Dit stuk
draagt echter het jaartal 1614 en heeft een typisch kenmerk zoals die ook op
liards van Thorn te vinden zijn namelijk de uitvoering van het scheefgeplaatste
kruis, waarschijnlijk zijn de stempels gesneden door dezelfde stempelsnijder.
Het is aannemelijk dat deze liards in een zeer kleine oplage zijn geslagen in de
munt van Mülheim en dat de vermelding van de stempels voor örtchen oder düttchen
op deze munt betrekking heeft gehad.
HUI.11: (koper) duit.(V.210.2
- Noss 466-468 - Purmer 1601)
VOORZIJDE:
Een tulpkrans met daarin de tekst IN HVES SEN in drie regels. Dit betekent: in
Huissen.
KEERZIJDE:
Een gekroond wapenschild met drie kwartieren. In het linker en rechter kwartier
de leeuwen van Gulik en Berg en in het middelste het wapen van Kleef.
TEKST:
MO. POSSI. PRINCI. (of variant). Dit is voluit: moneta possidentes principes, en
betekent: munt van de bezittende vorsten.
Hendrik Weijntges, mmt: op deze munt
lelie.
ZJ R (Ca. 1611-1613)
Voorkomende voor- en keerzijde
varianten:
VZ: A: .IN. / .HVES / SEN. / *
B:
*IN* / HVES / SEN
C: .IN. / HVES / SEN
D: . / .IN / HVES / SEN / .
E: * / .IN.
/ .HVES / .SEN / *
F: . / .IN. / .HVES / .SEN / .
G: . / .IN. / .HVES: / SEN. / ..
H: * / .IN.
/ .HVES. / SEN. / *
I:
( ) / *IN() / HVES* / SEN* / **
J:
º / ºINº / HVES / SEN / º
KZ: a: MO. POSS: PRIN: CVS
b: MO:POSS.
- .PRIN: CV
c: MO. POS() PRIN. CVS
d: MO:POSS. .PRIN. CV
e: .MO: POSS - I: PRINCI
f: .MO: POSS. -
.PRINC.
Info:
Variant Ab (ZJ), particuliere collectie.
Variant Bb (ZJ),
Teylers museum (TMNK 08180).
Variant De (ZJ), particuliere collectie.
Variant Df (ZJ), Teylers museum (TMNK 08177).
Variant Ib (ZJ), Teylers museum (TMNK 08178).
Variant Jb (ZJ), particuliere collectie.
Variant Jd (ZJ), Teylers museum (TMNK 08179).
ZJ
diverse (particuliere) collecties
Wapenschild op dit
type:
1: Gulik (leeuw).
2: Kleef (karbonkel).
3: Berg (gekroonde leeuw).
In een opgave aan kreits uit 1614 blijkt dat er van augustus 1611 tot januari 1613 ca. 5337
Keulse mark koper tot duiten is vermunt. In totaal was ca. 5969 mark koper
vermunt maar 633 mark daarvan waren oorden. Bij een gemiddeld gewicht van ca.
1,88 gram geeft dit een oplage van ca. 663151 stuks. Dit is het totale aantal
voor de types HUI.11 en HUI.12.
HUI.12: (koper) duit.(V.210.3
- Noss 469-472 - Purmer 1602)
VOORZIJDE:
Een tulpkrans met daarin de tekst CVSA HVIS SIAE in drie regels. Dit betekent:
geslagen in Huissen.
KEERZIJDE:
Een gekroond wapenschild met drie of twee kwartieren. In het linker en
rechter kwartier staan de leeuwen van Gulik en Berg en in het middelste het
wapen van Kleef.
TEKST:
MO. POSSI. PRIN. (of variant). Dit is voluit: moneta possidentes principes, en
betekent: munt van de bezittende vorsten.
Hendrik Wijntgens, mmt: op deze munt
lelie.
ZJ
S (Ca.
1611-1613)
Voorkomende voor- en keerzijde
varianten:
VZ: A: º / CVSA / ºHVIS / SIÆ / º
B: . / CVSA / HVIS . / SIÆ / .
C: . / CVSA / HVIS / SIÆ
D: (Lelie) / CVSA / .HVIS / SIÆ / (Lelie)
E: . / CVSA / HVIS / SIÆ / .
F: . / CVSA. / HVIS / .SIÆ. / .
G: CVSA / HVIS: / SIÆ
H: CVSA / HVIS: / SIÆ. / .
I: . / CVSA / HVESSE / NIÆ / .
J: CVSA. / HVESSE / NIÆ / .
K: CVSA / HVIS / SIÆ. / .
L: CVSA / HVIS / SIS
M: * / CVSA / HVESE / .NIÆ / *
N:
{
/ CVSA
/ HVES{{
/ SIÆ{
/
{
O: .*. / CVSA
/ HVSSE / NIÆ /.*.
P: º / CVSA / .HVIS / SIÆ / (Lelie)
Q: (Lelie) / CVSA.
/ HVIS / SIÆ. / (Lelie)
R: CVSA / HVIS / .SIÆ
S:
( ) / *CVSA*
/ HVSSE / NIÆ /*
T: º / CVSA
/ HVIS / SIÆ / º
U: . / CVSA / .HVIS / SIÆ / .
KZ: a: :MO: POSS - I. PRINCI
b: :MO: POSS - PRINCIP
c: :MO. POSS - I: PRINCI
d: .MO. POSS - I. PRINCI
e: .MO. POS - SI: PRIN:
f: .MO. POSS - I. PRIN:
g: .MO. POSS - I: PRIN:
h: MO: - POSS.. - ..PRINCI
i: MO: POS - SI. PRIN.
j: .MO: POSS(): PRINCVS.
k: MO x POSS - I. PRINCI
l: .MO: POSSI - ..PRINCVS
m: MO: POSSI - PRIN - IVLE: MON (Lelie)
n: .MON. POSS() PRINCI
o: .MO. POSS.. - ..PRIN. CVS.
p: MO: POSS. - .PRIN: CV
q: MO: POSS - I: PRINCI
r: :MO: POSS - I: PRINCI
s: .MO: POSS - I. PRIN:
t: .MO: POSS - I. PRINCI.
u: .MO. POSSI. -
(......)CVS.
v: .MO( ). - .PRIN: CV.
I : Wapenschild
met 3 kwartieren.
II: Wapenschild
met 2 kwartieren.
Info:
Variant AiI (ZJ), particuliere collectie.
Variant DoI (ZJ), particuliere collectie.
Variant
EeI (ZJ), particuliere collectie.
Variant NvI (ZJ), Teylers museum (TMNK 08184).
Variant O(?)II (ZJ), particuliere collectie.
Variant QbI (ZJ), particuliere collectie.
Variant ?uI (ZJ), particuliere collectie.
Variant R?I (ZJ), particuliere collectie.
Variant S?I (ZJ), Teylers museum (TMNK 08186).
Variant TtI (ZJ), Teylers museum (TMNK 08185).
Variant UtI (ZJ), particuliere collectie.
ZJ
diverse (particuliere) collecties
Noten
1: Veel informatie is
verkregen uit "Die Rheinischen Prägungen der Possidierenden Fürsten" door Alfred
Noss,
verschenen in mitteilungen der Bayerischen numismatischen
gesellschaft nummer XXXIV jaargang 1916.
Met dank aan Uwe voor het toesturen van dit interessante werkje.
2: G.M.M. Houben, 2000 jaar gewichten in de Nederlanden.
3: A. Noss Die münzen von Jülich & Berg II.
4: A. Noss Die münzen von Jülich & Berg II.
5: J. &
R. Stuurman Jaaroverzicht munten en penningen der Nederlanden met
opbrengstprijzen
gerealiseerd bij de veilinghuizen
Deel 2 overzicht tweede halfjaar 1986 / geheel 1987, SDU uitgeverij
den Haag
1988.
6: Van zeven stuks oorden is door A. Noss het gewicht opgegeven, hiervan is het gemiddelde genomen.
7: Alfred Noss (1916), Die Rheinischen Prägungen der Possidierenden Fürsten p.30. Mitteilungen der Bayerischen numismatischen gesellschaft nummer XXXIV jaargang 1916, p.37.