Een unieke kijk op de muntomloop in 1701.
In de catalogus wordt hier en daar verwezen naar de vondst "Brabant 1701".
Dit verwijst naar de vondst van circa 1500 munten, waarvan meer dan 1400
koperstukken. Deze munten zijn verloren in de periode september/oktober 1701
door Nederlandse (Staatse) en Engelse troepen die een kampement
hebben gehad
ergens in
Brabant.
Tijdens hun verblijf aldaar hebben zij een enorme hoeveelheid voorwerpen
en munten verloren. Over een periode van enkele jaren zijn deze uit de bodem geborgen.
Het overgrote deel van de verloren munten bestond uit kleingeld waaronder enorm
veel duiten. Dankzij de door de soldaten verloren duiten is een unieke kijk ontstaan op de
circulatie van deze muntjes in die tijd.
Stukje bij beetje zal meer informatie verkregen uit deze vondst in de catalogus
opgenomen worden. Een uitgebreid verslag in boekvorm over deze vondst is
afgerond en is te bestellen of te downloaden via
http://www.lulu.com/content/518615
De vondst is bijzonder omdat de munten zijn verloren precies in de periode dat
de Staten van Holland en West-Friesland streng wilden gaan ingrijpen in de
circulatie van het kopergeld. Uit de vondst is goed af te lezen wat er aan
kleingeld circuleerde en waarom de Staten van deze provincies wilden ingrijpen.
In de loop van 1702 kwamen nieuwe, zwaardere duiten in de omloop met een
verzorgder uiterlijk. De oude duiten, eerst in waarde verlaagd, werden
vervolgens verboden. Dat niet iedereen de waarde verlaging van de oude duiten en
de invoering van de nieuwe duiten toejuichte, wordt duidelijk gemaakt in een
meesterlijk artikel verschenen in De Beeldenaar 2001-4 blz.165-172. In dit
artikel, genaamd 'de duit van 1702 in een contemporain paskwil' door Gerard
Jaspers, wordt een recent ontdekt schotschrift besproken welke een plat
alledaags beeld schetst van hoe de bevolking reageerde op de waarde verlaging
van de oude duiten.
Beklag-Liet vande Joden en Smousen binnen
Amsterdam/over de malle Deuyten. Stem: Eylaes ick
mag my wel beklagen.
Ik hoorde in dees dagen/
Lest binnen Amsterdam/
Veel smoussen droevigh klagen/
Doen ik daer wandele quam/
Over de nieuwe duyte/
Om dat die komen uytte/
Sy maekte daer eeu groot misbaar/
De joden met malkaer/
Om dat de France duyten saen/
In holland niet voor goet en gaen/
Maar de Joden sijn bedrog/
En Smoussen Jan Om dat hy dan/
Nou niet meer schaggeren kan.
Want smousse daer eu Jorden/
Die sijn van nu voortaen/
Door wisselt rijk geworden
In Holland wilt verstaen/
Door al de malle duyten/
Die hier niet meer en stuyten/
De plaetjes teer/
Dogen niet meer/
Dat maekt een groot haertseer
Onder het Joods en Smous geslagt/
Om dat sulk gelt niet wort geagt/
Noch Spinnekop/
Roomnisekop/
Die krijgen ook de schop.
Soo dat de malle duyten
Niet meer voor goed en gaen/
Om dat de Smousse guyten
Sulk gelt niet na son slaen/
Gelijk daer van sijn leven/
Wel eertijds is bedreven/
Van Jood gespruys/
Die in haar huys/
Een valsche munt of kruys
Wel eertijds hebben na gaen slaen/
Vrienden het is een stout bestaen
En ook een snoo bedriegery/
Dat Joods gebroet/
En Smousse bloet/
Doet weynig Christenen goet.
En in Zeeland verheve/
Moet men ook absuluyt/
Wel dry pennigen geve/
In de plaets van een duyt/
Dat mijn selder weke/
De saeck doet stucke breke/
Als ik hoort aen/
Wat veer moet gaen/
Met deuyten zwaer gelaen/
So dat ik wel na dat ik mien/
Mijn kost en drank wel zuur verdien/
Met schreeuwen roepen langs de straet/
Dat jan en griet
En schele Piet/
Sal koopen een nieu liet.
Zoo dat menig betalje/
in holland is ontstaen/
Van verscheyde Caralje/
Door 't vegten schelden slaen/
Om al de quade duyten
In Steden en daer buyten/
Ook in tergou
Van man en vrouw/
Die daer braef kregen klouw/
Tot haerlem Leyden en den haeg/
Kregen de wijven lustig slaeg/
En Maeslands sluys/
Sonder abuys/
Lag ook een leelijk huys.
t'Enkhuysen en te hooren/
Kreeg ook menigen vrou van haer man om de ooren/
om de quaduyteu nou/
Edam Munnikendam mede/
En Purmerent de stede/
En medenblik/
Ook van 's gelijk/
En ook op de Zeedijk
binnnen de Stad van Amsterdam/
daer ik lestmael een klugt vernam
by eenen grutter wilt verstaen/
Jan Hagel veel/
Quamen om meel
Te koopen met krakeel.
De grutte met verlangen/
Wou voor zijn gort en meel
Geen qua duyten ontfangen/
Jan Hagel met krakeel
begon als de Krijgshelden/
De grutter uyt te schelden/
Zij krabde daer/
De grutter klaer
Trocke hem by het haer/
En goeyde hem met meel terstond/
In bey sijn oogen neus en mont/
Hy sag 'er uyt gelijk een geest/
Doen sloegen sy/
De grut ten vry/
Een dicke neus daer by.
Dees grutter was geslagen/
Dat hy alsoo ik mien/
In tijd van veertien dagen/
uyt d'ooge niet kon sien/
Die quam van vegten smijten/
Van krabben en van bijten/
en door krakeel/
Door 't gort en meel/
Kreeg hij sijn part of deel/
De wijven namen hem soo beet
Dat hy van angst sijn broek bol scheet/
Hy riep loek loek/
Als een doo snoek/
Die regte schijte broek.
EYNDE
In het begin van het schotschrift valt op dat er een behoorlijk openlijk
antisemitisme was. Volgens de schrijver waren het eerst en vooral de Joden die
zich druk maakten om de veranderingen. Zij waren volgens hem verantwoordelijk
voor het in omloop brengen van vals en minderwaardig geld en het zelfs
fabriceerden. Met de invoering van de nieuwe duiten zou het volgens de schrijver
met hun praktijken gedaan zijn. Als scheldwoord voor de Joden wordt regelmatig
'smous' gebruikt. Op internet vond ik dat met Joden diegenen bedoeld werden die
al in ons land woonden en onder smoussen verstond men diegenen, die uit
Duitsland ons land binnenkwamen. Dit schotschrift is niet de enige bron waarin
de Joden in verband werden gebracht met (vals) geld en wisselpraktijken. In 1622
werd de muntmeester van Batenburg in staat van beschuldiging gesteld wegens het
slaan van o.a. slechte 5 stuiverstukken die door “ene onbekende Jode” waren
besteld. Deze handelde op verzoek van enkele Westfaalse kooplieden. De 5
stuiverstukken leken echter zeer veel op de Utrechtse roosschellingen waardoor
zij te goeder trouw in de republiek werden aangenomen voor 6 stuivers. Naar
aanleiding van de getuigenis van Isaac Rasière bevolen de Staten-Generaal de
arrestatie van “de onbekende Jode” maar deze bleek reeds met de noorderzon
vertrokken. Verder werden naar aanleiding van een onderzoek naar valsemunterij
te Huissen rond 1626 bij “een sekeren jode Adolph Abrahams” valse munten
gevonden afkomstig uit het munthuis. J.E. ter Gouw publiceerde in het TMP 1908
blz.333-334 enkele voorbeelden uit kluchten waaruit bleek dat Joden zich met
wisselen aan de deur bezig hielden. In de Spilpenning of verkwistende vrouw van Thomas Asselijn uit 1693
komt een zekere NATHAN aan de deur met de boodschap:
"Juffrauw, habter was mal geld? oder wat te wisselen
van pistoletten ont ducaaten?
Wij willen jou lieden de waarden daarvoor gieben."
In de bedrogen officier van H. van Elvervelt uit 1761 belt ene Levi aan de deur
waarna de bewoner open doet met de woorden:
„Ho, ho! ben jij 't? ik groetje,
Vriend LEVI, 'k heb nu niet te wisselen: of moetje
Mij spreeken buiten dat?
In het stuk worden een paar termen gebruikt die blijkbaar in die tijd werden
gebruikt om bepaalde koperstukken aan te gegeven. Met 'quade' en 'malle deuyten'
werden alle niet goede duiten bedoeld die ten onrechte voor een duit werden
uitgegeven. De nog uit te komen duiten worden door de schrijver van het
schotschrift 'nieuwe duyte' genoemd. Deze benaming kan na het daadwerkelijk
verschijnen van de nieuwe zwaardere duiten wel een tijdje gebruikt zijn om ze te
onderscheiden van de oude duiten. Met de 'France duyten' zal men ongetwijfeld de
Franse double tournois hebben bedoeld die ook in de vondst Brabant met 89 stuks
zijn vertegenwoordigt. Spinnekop is een aanduiding voor een vals duitje en
Roomnisekop een aanduiding voor kleingeld afkomstig uit het Duitse rijk.
De schrijver weet nog een bijzonderheid te melden over hoe het er al snel in
Zeeland aan toe ging:
En in Zeeland verheve/
Moet men ook absuluyt/
Wel dry pennigen geve/
In de plaets van een duyt/
Als reactie op het plakkaat van Holland publiceerden de Staten van Zeeland op 13
december 1701 een eigen plakkaat. Hierin verklaarden zij alleen de Zeeuwse
duiten nog gangbaar en verboden het om duiten geslagen in andere provincies
binnen Zeeland in te voeren. Als men betrapt werd dan was de boete driemaal de
waarde van de gevonden munten. Blijkbaar zagen sommige Zeeuwse handelaren dit niet
zo nauw en wilden zij wel drie niet Zeeuwse duiten aannemen voor de waarde van
een duit. Zo maakte hij een kleine winst door ze door te verhandelen naar een
andere provincie waar twee oude duiten een hele duit waard waren, als men dan
gepakt werd was de boete gedekt. Verder valt nog af te leiden dat het er niet altijd zachtzinnig aan
toe ging. Er ontstonden ruzies vanwege het ontvangen en uitgeven van verboden
munten waarbij ook binnenshuis klappen vielen als moeder de vrouw niet goed had
opgelet en met verboden duiten thuis kwam. In winkels was men ook niet te
beroerd om de winkelier er flink van langs te geven als hij weigerde om verboden
munten aan te nemen zoals blijkt uit het laatste deel van het schotschrift. Iets
dergelijks gebeurde zelfs nog aan het begin van de 19e eeuw. De zogenaamde Bleyensteinse duitjes werden toen namelijk wel door de kruidenier Bleyenstein
als losgeld teruggegeven in zijn winkel, echter hij weigerde om ze zelf als
betaling terug te nemen. Dit had tot gevolg dat een woedende volksmenigte zijn
winkel plunderde. Wat dat betreft zijn wij nu een veel rustiger volkje geworden
en lijken wij ons nergens meer echt over op te kunnen winden.