Nijmegen1

Nijmegen is één van de oudste steden van Nederland en ook één van de vroegste Nederlandse plaatsen waar munten werden geslagen. De Latijnse naam NOVIOMAGUM (nieuw Megen) stamt uit de Romeinse tijd. Er was toen een Romeins garnizoen gevestigd waardoor Nijmegen tot grote bloei kwam. De vroegste muntslag is te dateren zo rond 600 na Christus. Er werden toen munten geslagen in opdracht van de Merovingische vorsten. In de middeleeuwen viel de stad Nijmegen onder het gezag van de Duitse keizers. Er zijn toen in de 12e en 13e eeuw munten geslagen op naam van de keizers van het Duitse rijk. Dit waren kleine zilveren muntjes die bekend staan onder de naam penningen. In 1247, gedreven door geldgebrek, verpandt Rooms koning Willem van Holland de stad aan Otto II, graaf van Gelderland. Vanaf die tijd zijn de Gelderse munten zowel te Nijmegen als te Arnhem geslagen.

Zo rond de 2e helft van de 15e eeuw begon Nijmegen munten te slaan op naam van de stad zelf. De inkomsten die uit de muntslag voortvloeiden gingen nu naar de stad zelf in plaats van naar de graaf van Gelderland. Deze had dan ook gelijk grote bezwaren tegen de eigen stedelijke muntslag. Nijmegen beriep zich in geval van klachten echter op hetzelfde privilege als de stad Aken. Dit privilege hadden de beide steden in het verleden van de Duitse keizer ontvangen. De graaf van Gelderland kon deze privileges niet geheel weerleggen maar erg duidelijk waren ze nou ook weer niet zodat de Nijmeegse munt altijd een twistpunt bleef in het oog van de zogenaamde officiële overheden. In 1561 werd de stad Nijmegen zelfs gedagvaard door de Duitse keizer zelf (Ferdinand) en werd uitgenodigd om het muntrecht te komen bewijzen. De briefwisseling en uitzoekerij die hierop volgde heeft uiteindelijk tot gevolg gehad dat de Duitse keizer (inmiddels keizer Maximiliaan) Nijmegen tegemoet kwam. De stad mocht munten blijven slaan echter volgens de wetten van het Duitse rijk. Tevens moesten de muntbussen jaarlijks worden ingeleverd om gecontroleerd te worden door de keurmeesters van de Nederlands-Westfaalse m
ünzkreitz.

De Statenmunten van Gelderland zijn ook in het munthuis van Nijmegen geslagen. In 1584 werd de munt echter vanwege de Spaanse oorlogsdreiging verplaatst naar Harderwijk. De stad werd in 1586 door de Spanjaarden ingenomen, zij hebben er toen van 1587 tot 1591 oorden en duiten geslagen op naam van Philips II. Na de herovering van de stad door de Staatse troepen in 1591 werd de Spaanse munt gesloten. In 1594 liet Nijmegen het muntrecht afkopen door de Staten-Generaal tegen een bedrag van 3000 gulden per jaar. Begin 17e eeuw werd het munthuis te Nijmegen toch weer geopend. Dit stedelijke munthuis waar volgens de wetten van het Duitse rijk werd gemunt was zeer tegen de zin van de Staten-Generaal die juist in deze tijd het muntwezen in de Nederlanden probeerden te reorganiseren.

De eerste stedelijke koperen duiten zijn geslagen onder muntmeester Reijnier Hanssen in de periode 1602-1605. De duiten van Nijmegen lijken erg veel op de Hollandse maar hebben een andere tekst en uiteraard de stadsnaam van Nijmegen op de keerzijde. Na de dood van Reijnier Hanssen in 1606 heeft de munt wederom stil gestaan in ruil voor een afkoopsom. Ditmaal ging het om een bedrag van 2000 gulden per jaar. In 1618 ging de munt toch weer open met als muntmeester Jacques de Mey (daarvóór te Batenburg werkzaam geweest). Na Jacques de Mey heeft de munt weer stilgestaan tot circa 1685. Nijmegen bleef echter wel lid van de Duitse kreitz voor het geval dat zij weer zou besluiten om te gaan munten. In 1685 werd de munt inderdaad heropend met als muntmeester Gerrit van Harn. In 1694 werd wederom een akkoord gesloten tussen de rijkssteden (waar ook Nijmegen onder viel) en de Generaliteit. Zij kwamen overeen dat de steden jaarlijks een bedrag van 4000 gulden kregen als zij het munten staakten. In 1703 en 1704 zijn er echter toch weer enkele (slechte) munten geslagen. De stad Nijmegen heeft hierna nog tot 1808 de uitkering voor het sluiten van de munt ontvangen voordat deze in 1809 bij koninklijk besluit werd gestaakt (door koning Lodewijk Napoleon, broer van keizer Napoleon).

Officieren op de munt te Nijmegen (voor zover bekend)
 

MUNTMEESTERS:
 
VAN - TOT:
 

 

Arnt van Ochteren
Johan van Huessen de jongere

Thomas Greeve
Nyclaes Nyber5
Sander van Batenborch
Sander van Batenborch met Derrick Engelen
Derrick Engelen
Jaspar Vlemminck
Derrick Vlemminck
Clemens van Eembrugge

Johan gijsbert de Jonge

Hendrik Hanssen
Derrick Vlemminck
Reijnier Hanssen
Jacques de Mey
Gerrit van Harn
Gerrit van Harn

1457-1463?
1470-1473

1492-1496
1496- ?? 
1498-1523
1523-1526
1526-1536
1538-1558
1558-1586
1584

1586-1591

1596
1597
1602-1605
1618-1620
1685-1692
1703-1704









mmt: blaadje
mmt: granaatappel of tinhaken

Onder Spaans gezag



mmt: knol
mmt: ster?
mmt: morenhoofd
mmt: morenhoofd


 
STEMPELSNIJDERS:
 
VAN - TOT:
 

 
Peter Venboet?
Arndt die Greff
Hendrik Noster

Goossen Sluijsken

Peter van Duren
Johan Sluyter
Ca. 1474
1562
Ca. 1583/84

1588-

1618-1620?
1685-1692


Onder Spaans gezag
 

 

WAARDIJNS:
 
VAN - TOT:
 

 
Bartholomeus ter Claere
Johan Koets
Johan Weijntges
Johan Koets
Peter van Duren
Herman Mathijsen
Tijdelijke burgemeesters
1539-1558
1558-1567
1567-1571
1571-1583
Ca. 1602-1620
1620-1621
1685-1692
 

 

ESSAYEURS:
 
VAN  - TOT:
 
 
Dirk Aeltst van Harderwijk

Adriaen Marinus
 
1588-

1685-1692
 
Onder Spaans gezag

Broer van Egbertus Marinus, muntmeester te Friesland.

 

MUNTGEZELLEN:
 
VAN - TOT:
 

 
Bastiaan Bekem
Bernt ten Oirt
Johan Gijsbert de Jonge
Jacob Pluit
1565-
1576
ca. 1583
Ca. 1685
 


In de lijst van muntmeesters komen we enkele namen tegen waarover meer bekend is.2 Bijvoorbeeld over Jaspar Vlemminck en zijn zoon Derick Vlemminck. Jaspar Vlemminck was de zoon van Lambert Vlemminck, ook van Osenberg genoemd. Deze bijnaam had hij te danken aan het feit dat hij bisschoppelijk muntmeester van Osnabrück was geweest. Verder was hij muntmeester geweest te Roermond en Zaltbommel voor de graaf van Gelre. Deze Lambert Vlemminck kwam in 1531 op de hoge leeftijd van 92 jaar nog aan een jammerlijk einde. Toen hij naar Osnabrück terugkeerde om daar zijn laatste dagen te slijten werd hij er alsnog beschuldigd van valsemunterij gedurende zijn werkzaamheden als muntmeester aldaar. Hij werd op de pijnbank gelegd en tenslotte terechtgesteld door middel van het zieden in kokende olie. Jaspar Vlemminck, de zoon van Lambert was muntmeester van Nijmegen van 1538-1558 (aangesteld op 15 augustus 15384). Hij was daarvoor ook muntmeester te Roermond, Mühlheim, Bergh, Maastricht, Luik en Groningen geweest. Jaspar Vlemminck werd na problemen met de magistraat van Nijmegen in 1558 opgevolgd door zijn zoon Derick Vlemminck. Deze heeft enige tijd Jaspar Wijntgens als adjunct op de munt gehad. Na 1584 is de situatie wat duister, in dat jaar komt Clemens van Eembrugge voor als muntmeester maar verdwijnt weer snel uit beeld. In 1586 werd de stad ingenomen door de Spanjaarden en werd het munthuis een koninklijke munt. Hier sloeg Johan Gijsbert de Jonge onder andere duiten en oorden. Na de herovering van Nijmegen door de Staatse troepen is waarschijnlijk Derick Vlemminck weer muntmeester geweest hoewel er geen munten zijn geslagen na de bevrijding. Zijn broer Hans Vlemminck vluchtte omstreeks 1594 naar Nijmegen. Hij probeerde daar uit handen te blijven van de Staten-Generaal die hem wegens valsemunterij en hagemunterij wilden vervolgen. Ook de hagemunter Hendrik Hanssen vluchtte omstreeks die tijd naar Nijmegen. Hans Vlemminck werd in 1594 echter door de Nijmeegse magistraat in arrest genomen en veroordeeld. Waarvoor hij veroordeeld is en wat voor straf hij heeft gekregen is echter niet bekend.

De hagemunter Hendrik Hanssen wordt in 1596 kort vermeld als muntmeester maar werd in dat jaar gearresteerd in Gorinchem waarna wederom Derick Vlemminck wordt vermeld (1597). De vermelding van muntmeesters na 1594 is enigszins een raadsel omdat de stad het muntrecht in 1594 had laten afkopen en het munthuis tot 1602 gesloten bleef.
In 1602 werd Reijnier Hanssen muntmeester. Hij was de zoon van Hendrik Hanssen welke was getrouwd met de weduwe van Reijnier van Eembrugge. Zij had uit haar eerste huwelijk ook twee zoons, Cornelis en Anthonis van Eembrugge. Deze werden bekend als beruchte valsemunters/hagemunters. Reijnier Hanssen stierf op 31 december 1606 en is te Nijmegen in de Sint Stevens kerk begraven. De munt is kort voor zijn overlijden gesloten in ruil voor een afkoopsom van 2000,- gulden. De ex-muntmeester van Batenburg, Jacques de Mey, wist de munt in 1618 weer geopend te krijgen met Joost Vlemminck als zijn adjunct. De 2000,- gulden die de stad zou gaan mislopen bij heropening van de munt compenseerde hij door deze zelf aan de stad uit te keren uit eigen zak. Lang heeft zijn muntperiode echter niet geduurd. Hij en de waardijn Peter van Duren werden in 1620 opgepakt vanwege klachten over de geslagen munten. Hij werd onder andere beschuldigd van het maken van slechte dubbele stuivers en het in zijn eigen zak steken van de opbrengsten uit de munt. Na een onderzoek van de dubbele stuivers door de Generaal waardijn van de Duitse kreitz, Philip van Aldendorff, kwam waardijn Peter van Duren weer vrij. Jacques de Mey ontvluchtte het gevang en ontsnapte naar Duitsland. Het munthuis werd gesloten en de stad ontving weer de afkoopsom van de Staten-Generaal.

Gerrit (Gerard) van Harn
3


Over de muntmeester uit de laatste muntperiode van Nijmegen, Gerrit van Harn, is ook vrij veel bekend. Hij was uit Arnhem afkomstig alwaar hij raadslid was geweest. Hij werd op 1 juli 1685 aangesteld als muntmeester voor de duur van 12 jaar. Daarvóór schijnt hij werkzaam te zijn geweest op de munt van Emmerich. De muntwerkplaats werd ingericht in een gedeelte van het klooster Mariënburg welke ruimte echter door de muntmeester zelf gehuurd moet worden. In de periode van zijn muntmeesterschap heeft de munt een paar keer stilgestaan. In juni 1690 moest van Harn zijn stempels bij de raad inleveren, waarschijnlijk naar aanleiding van een schrijven van de Staten-Generaal van 3 mei 1690 waarin werd opgeroepen de munt te sluiten. Vooral de schellingen en florijnen die te Nijmegen werden geslagen waren de Staten-Generaal een doorn in het oog.
Op 7 januari 1691 kreeg van Harn de stempels echter weer terug waarna hij met tussenpozen tot september 1692 heeft gemunt. Hij moest toen weer de stempels en schroefwerken inleveren omdat het stadsbestuur in overleg ging met de Staten-Generaal over een afkoopsom ter sluiting van de munt. In 1694 werd inderdaad een akkoord bereikt en ontving Nijmegen 4000,- gulden per jaar als afkoopsom voor het sluiten van de munt. In 1703 wist van Harn echter burgemeester van Romswinkel voor zich te winnen en diende een verzoek in bij het stadsbestuur om weer te mogen munten. Hij verwees hierbij naar de afspraak dat hij aangenomen was voor 12 jaar. Van deze 12 jaar had hij er nog maar 7 vol gemaakt, namelijk van 1685 tot 1692. Op 13 april 1703 werd zijn verzoek inderdaad ingewilligd maar hij kreeg pas op 14 juni 1703 het muntgereedschap terug. Van Harn is waarschijnlijk gelijk begonnen met munten want op 1 september 1703 stonden al twee controleurs van de Raden der Generaalmeesters op de stoep. Zij werden echter niet binnengelaten en deden daarop hun beklag bij de raad. Zij konden wel de muntgezel, ene Jacob Pluit ondervragen. Deze verklaarde dat van Harn zeker voor 500 mark aan zilver tot daalders had vermunt. Op 3 september 1703 besloot de stadsraad om het munthuis toch maar weer te sluiten.

In 1704 was van Harn toch weer bezig met het munten van daalders. Deze daalders werden te licht bevonden en werden in mei 1704 in diverse provincies verboden verklaard. De Raad van State stuurde van Harn op 10 juni 1704 een dagvaarding om zich te komen verantwoorden. Hij kwam echter niet opdagen, ook niet na een 2e en 3e oproep in 1705. In 1705 stelde de Raad van State in verband met de kwestie van de lichte daalders ook een onderzoek in naar een Amsterdamse koopman, een zekere van Heyningen. Deze zou het benodigde muntmateriaal aan van Harn hebben geleverd. In 1707 vaardigde de nieuwe burgemeester van Nijmegen, ene Pels, een arrestatie voor van Harn uit. Hij werd toen inderdaad gepakt en in zijn eigen huis opgesloten en bewaakt. Hij wist echter via een raam te ontsnappen en liet zich niet meer zien. Hij probeerde zich nog wel schriftelijk te verdedigen en durfde zelfs nog te klagen over zijn behandeling door burgemeester Pels. Het mocht allemaal niet meer baten want hij werd op 20 februari 1709 bij verstek veroordeeld vanwege hagemunterij. Hij werd
ten eeuwigen dage verbannen uit de republiek en zijn bezittingen in Nijmegen en Grave werden in beslag genomen. Van Harn overleed ergens in het jaar 1710.

Uit bovenstaande gegevens blijkt dat de muntplaatsen die een dubieus muntrecht uitoefenden vaak ook geen frisse muntmeesters hadden. In veel stedelijke en regelrechte hagemunten komen we dikwijls dezelfde familie- en geslachtsnamen tegen. Zo is bijvoorbeeld Johan van Harn muntmeester te Deventer van 1662-1664 en van 1664-1675 te Kampen. Deze Johan was een oom van Gerrit van Harn. Gerrit heeft waarschijnlijk wel wat foefjes geleerd in het munthuis van zijn oom. Hij kon via hem ook diverse contacten leggen in de munterswereld.

Het wapen van Nijmegen

Op de gouden, zilveren en koperen munten van Nijmegen komt als wapen een tweekoppige adelaar voor (2) met op zijn borst een klimmend leeuwtje (Gelderland). Dit wapen is afgeleid van de Duitse rijksadelaar (1) welke een rijksappel op de borst draagt. Het wapen van Nijmegen is afgeleid van de Duitse rijksadelaar omdat het muntrecht ontleend werd aan een privilege van de Duitse keizer.

 

1 2 3

Op de koperen munten vormt het wapenschild het hek van een tuin waarin een zittende vrouw is geplaatst (3). Net als Arnhem heeft ook Nijmegen voor deze Hollandse voorstelling gekozen. Er werd nu echter ook weer een eigen spreuk gebruikt: BEATA GENS CUIUS DOMINUS EIUS. Dit betekent: het is een gelukkig volk wiens hoop de Heer is. Op de zilveren munten van Nijmegen werd veelal de naam van de op dat moment regerende Duitse keizer vermeld.

De muntslag tot het afkopen van het muntrecht in 1594

Naast de muntslag voor Gelderland (1577-1584) werden er te Nijmegen munten geslagen op naam van de stad zelf. Gedurende de periode 1577-1583 zijn er op naam van de stad arenddaalders, halve arendsdaalders en stuivers geslagen op de muntvoet van het Duitse rijk (volgens de Reichsmünzordnung van 1566). Passon vermeldt verder dat de muntmeester op 2 februari 1584 opdracht kreeg om vierlingen (kwart stuivers) te smelten en hieruit peerdekens te vervaardigen. Nijmeegse Peerdekens uit deze periode neemt hij echter niet op in zijn catalogus gedeelte. Ook bestaan er geen Gelderse peerdekens uit die periode.

Toen de Spanjaarden steeds dichter de stad Nijmegen naderden besloten de Staten van Gelderland het munthuis te sluiten en deze te verplaatsen naar Harderwijk. Het duurde echter nog tot 1586 voordat Nijmegen door de Spanjaarden werd ingenomen. Tijdens deze Spaanse bezetting van de stad zijn er munten geslagen op naam van koning Philips II als hertog van Gelderland (1586-1591). Zie voor deze muntslag bij Gelderland.

Na de herovering van de stad door Staatse troepen in 1591 werd de Spaanse munt gesloten. Ook de stad heeft na de bevrijding geen munten meer geslagen. Juist in de periode na de bevrijding probeerden de Staten-Generaal de muntomloop gezond te maken en te houden. Dit betekende zo min mogelijk munthuizen en een strak uitgifte beleid van alleen in het plakkaat voorkomende munten. In 1589 had men daarom opnieuw het muntplakkaat van Leicester (uit 1586) afgekondigd. Deze maatregel had echter niet het gewenste effect maar in 1594 was de militaire situatie in het land echter zover verbeterd dat de Staten-Generaal meer macht konden uitoefenen. In dat jaar begonnen de Staten-Generaal onderhandelingen met de diverse rijkssteden om een sluiting van het munthuis tot stand te brengen. Burgemeester Henrijck de Beyer werd namens de stad naar den Haag gezonden om een zo hoog mogelijk bedrag te bedingen op het stilstaan van de munt.
Hij kreeg opdracht om tenminste 4000,- te vragen maar beslist niet lager te gaan dan 2000,-. Uiteindelijk werd een overeenkomst bereikt waarbij de stad 3000,- zou krijgen. Dit geld moest besteed worden om de verdedigingswerken van de stad te onderhouden. In 1599 deed ene Simon Simonsen vergeefs een poging om als muntmeester aangesteld te worden. De munt zou echter nog gesloten blijven tot 1602.

Heropening van de munt onder Reijnier Hanssen 1602-1605


Reijnier Hanssen kreeg het voor elkaar om de Nijmeegse stadsmunt in 1602 weer te heropenen. Waarschijnlijk leek het de stad Nijmegen weer winstgevender om te gaan munten dan om de 3000,- gulden van de Staten-Generaal te ontvangen. Op 29 januari 1602 kreeg Reijnier Hanssen toestemming om een stempel te maken waarmee gouden munten konden worden vervaardigd. Deze zouden vervolgens als erepenning door het stadsbestuur worden verstrekt. Deze gouden munt is echter nooit ergens opgedoken of gesignaleerd maar is wel opgenomen in een beeldenaar van 1606 en volgende jaren. Ook de Voogt, Delmonte, Verkade en Passon hebben deze munt beschreven. Verkade vermeldt overigens dat het Koninklijk Kabinet (munt en penningkabinet te Leiden) een exemplaar zou bezitten.

Reijnier Hansen heeft gedurende zijn muntmeesterschap koperen duiten geslagen. Dit betrof waarschijnlijk de duiten waarbij de vrouw in een tuin zit van vlechtwerk met palen waarbij de poort van de tuin een klein wapenschildje is. Deze duiten zijn van iets grotere diameter en een hoger gewicht. Volgens de instructie moesten deze duiten ongeveer 3,07 gram wegen.6 Passon schrijft alleen de koperen duiten (die hij foutief als oorden beschrijft) die over koperen munten van Albertus en Elisabeth zijn geslagen (uit de zuidelijke Nederlanden) toe aan deze muntperiode. De overige duiten schrijft hij toe aan de periode 1618-1620 onder muntmeester Jacques de Mey. Over het algemeen heeft Reijnier Hanssen vooral kleingeld geslagen, alleen van 1602 bestaat een zeldzame rijksdaalder. De rest van zijn aanmuntingen bestaat uit schellingen, halve schellingen, stuivers, halve stuivers en duiten.

Muntmeester Hanssen gebruikte op zijn munten het muntmeesterteken knol. Deze zou zijn afgeleid van het familiewapen van zijn vader, Johan Knol. In andere literatuur wordt Hendrik Hanssen echter als zijn vader genoemd. De familie Knol heeft echter wel een familiewapen dat bestaat uit drie knollen op een rood veld. In 1605 werd besloten het munthuis te sluiten, de muntmeester mocht nog wel binnen 8 tot 10 dagen 50 à 60 mark vermunten tot de definitieve sluiting.

Na de sluiting van de munt heeft Nijmegen wederom een afkoopsom ontvangen van de Staten-Generaal. Deze afkoopsom werd op 20 maart 1606 overeen gekomen en het ging ditmaal om een bedrag van 2000 gulden per jaar. De stad had ook kunnen besluiten om te gaan munten volgens de muntvoet van de Staten-Generaal. Zij had dan evengoed een uitkering ontvangen van 400 gulden per jaar vanwege de kosten van muntbus opening en probatie. Muntmeester Reijnier Hanssen is in datzelfde jaar reeds overleden (31 december 1606). Hij werd begraven in de grote of St. Stevenskerk. Na een restauratie is zijn grafzerk helaas verdwenen.

De muntperiode 1618-1620 onder Jacques de Mey

De ex-muntmeester van Batenburg, Jacques de Mey, wist de stadsmunt in 1618 weer geopend te krijgen met Joost Vlemminck als zijn adjunct. De Mey was mogelijk gehuwd met Anna Wijntgens, een dochter van muntmeester Hendrik Wijntgens.
Op 28 augustus 1618 werd hij voor de duur van 12 jaar aangenomen als muntmeester en op 9 september werd hij beëdigd. De heropening betekende wel dat de stad de afkoopsom van 2000 gulden van de Staten-Generaal ging mislopen. Het contract met Jacques de Mey bepaalde dan ook dat hij 2000 gulden per jaar uit eigen zak aan de stad moest betalen ter compensatie. Daarbovenop moest hij ook nog eens sleeschat betalen over zijn vermunte edelmetaal. Bovendien werd ook nog bepaald dat alle overige kosten voor zijn eigen rekening zouden komen. Dit waren o.a de kosten voor de huur van het munthuis, het bezoeken van de probationstag, de kosten voor het muntgereedschap en de personeelskosten. Hier tegenover stonden wel enige voordelen. Zo was hij, zijn familie en zijn personeel vrijgesteld van de wacht, inkwartiering van soldaten en hadden zij vrijstelling van impost en accijnzen.

Als muntmeesterteken lijkt Jacques de Mey af en toe een ster of rozetachtig figuurtje te hebben gebruikt. Op de dubbele stuivers van Nijmegen komt deze voor maar ook op schellingen van Batenburg alwaar hij van 1616-1618 muntmeester was. Om ondanks de hoge kosten nog enige winst te kunnen maken gebruikte de Mey dagloners als gezellen op de munt. Het voordeel hiervan was dat hij ze per dag inhuurde en alleen betaalde als er werk was. Ook begon de Mey met het gehalte en gewicht van de munten te knoeien. Het duurde dan ook niet lang of er kwamen klachten over de Nijmeegse munten. Begin 1620 werden Jacques de Mey en de waardijn Peter van Duren dan ook gearresteerd maar zij komen weer vrij. In de maanden mei, juni en juli van dat jaar werd er nog gemunt door o.a. waardijn Peter van Duren i.v.m. afwezigheid van de muntmeester. Op 1 augustus 1620 werden Jacques de Mey en Peter van Duren wederom opgepakt. Zij werden beschuldigd van het maken van slechte dubbele stuivers en het in eigen zak steken van de opbrengsten uit de munt. Na een onderzoek van de dubbele stuivers door de Generaal waardijn van de Duitse kreis, Philip van Aldendorff, kwam waardijn Peter van Duren weer vrij. Jacques de Mey ontvluchtte echter het gevang en ontsnapte naar Duitsland. Na deze moeilijkheden besloot de stad het munthuis maar gesloten te houden. Op 20 juli 1621 vertrok burgemeester Rensen om te gaan onderhandelen over een nieuwe afkoopsom. Hij kwam toen met de Staten-Generaal wederom een bedrag overeen van 2000 gulden per jaar.

De datering van de duiten

Omdat de duiten van Nijmegen zijn geslagen zonder jaartal is het moeilijk om vast te stellen uit welke periode zij precies dateren. Mijn eerdere mening was dat muntmeester Reijnier Hanssen in de muntperiode 1602-1605 alle typen geslagen heeft. Uit onderzoek door Stefan Gropp blijkt dat Hanssen inderdaad duiten heeft geslagen maar op kleine schaal en een wat hoger gewicht. Daarom kan eigenlijk maar
één type duit in aanmerking komen namelijk die waarbij de vrouw in een tuin zit van vlechtwerk met palen waarbij de poort van de tuin een klein wapenschildje is. Deze duiten zijn van iets grotere diameter en een hoger gewicht. Volgens de instructie moesten deze duiten ongeveer 3,07 gram wegen (80 uit een mark).6 Passon schrijft duiten welke zijn overgeslagen op liards van de zuidelijke Nederlanden toe aan de muntperiode van Hanssen. Purmer en van der Wiel deelden correct de duit van het type NIJ.11 (PW 1701) in bij de periode 1602-1605. Het hoe en waarom geven zij echter niet aan.


NIJ.11: (koper) duit.
(Passon 66 - PW 1701)

VOORZIJDE:
Een tulpkrans met daarin de tekst NOV IMA GVM in drie regels. Dit betekent: Nijmegen.

KEERZIJDE:
Zittende maagd in een gesloten tuin met opgestoken rechterarm als teken van het vertrouwen op de Heer. De andere hand houd zij in de zij. Het hek van de tuin is een klein stadswapen van Nijmegen (tweekoppige adelaar met in het borstschild een leeuwtje).

TEKST:
BEA. GNS. CVIVS. DNS. SPS. EIV. Dit is voluit: beata gens cuius Dominus spes eius, en betekent: het is een gelukkig volk wiens hoop de Heer is. De tekst wordt niet onderbroken door het wapen of de tuin.
 

Reijnier Hanssen, mmt:  knol, komt niet voor op de duiten.

        ZJ (1602-1605) R2


Voorkomende voor- en keerzijde varianten:


VZ: A: NOV / IMA / GVM


KZ: a: BEA. GNS. CVIVS. DNS. SPS. EIV.



Info:


Variant Aa (ZJ), Nationale Numismatische Collectie DNB.

ZJ (2,651 gram) Nationale Numismatische Collectie DNB

Voorschrift: geslagen volgens instructie van 9 december 1601 waarin werd toegestaan om tot een hoeveelheid van 400 mark troois duiten aan te munten waarbij 80 duiten uit een mark geslagen moesten worden. Dit geeft een gewicht van ongeveer 3,07 gram per stuk. Tussen 22 december 1602 en 2 april 1603 heeft Hanssen van de instructie gebruik gemaakt door 180 mark koper tot duiten te verwerken. Dit geeft een oplage van ongeveer 14.400 stuks. Tussen 16 januari en 5 maart 1605 heeft hij nog eens 73 mark koper tot duiten verwerkt, ongeveer 5840 stuks.6 De totale oplage heeft dus ongeveer 20.240 stuks bedragen.

In de instructie werd het uiterlijk van de duiten als volgt omschreven: ‘hebbende ann denn eenen seidenn enen Lauwerden crans ende daerin NOVIOMAGVM ende an der anderen seiten ein vrouwenn beldt in einen tuin mettes Stadt wapenn in denn schildtt an hare voete mettet omschrifft BEATA GENS CVIVS DOMINVS SPES EIVS’.
6 Gelukkig het volk, dat vertrouwt op de heer afkomstig uit psalm 40.



NIJ.12: (koper) duit.
(V.24.6 - Passon 73 - PW 1702)

VOORZIJDE:
Een tulpkrans met daarin de tekst NOV IMA GVM in drie regels. Dit betekent: Nijmegen.

KEERZIJDE:
Zittende maagd in een anders vorm gegeven tuin welke aan de zijkanten niet boven het wapenschild uit komt. De maagd heeft een opgestoken rechterarm als teken van het vertrouwen op de Heer. Met de andere hand houd zij het wapen vast. Dit is een groot stadswapen van Nijmegen (tweekoppige adelaar met in het borstschild een leeuwtje).

TEKST:
BEATA. GNS. CVI@. DNS. SPS. EI@ (of variant). Dit is voluit: beata gens cuius Dominus eius, en betekent: het is een gelukkig volk wiens hoop de Heer is. De tekst wordt niet onderbroken door het wapenschild of de tuin.
 

Jacques de Mey, mmt:  ster, komt niet voor op deze duiten.

   
     ZJ R2


Voorkomende voor- en keerzijde varianten:


VZ: A: NOV / IMA / GVM

    1:
Krans met sterren boven en onder en opzij punten.
    2: Krans met sterren opzij en punten boven en onder.


KZ: a: BEATA. GNS. CVI@. DNS. SPS. EI@.
    b: BEA. GNS. CVIVS. DNS. SPS. EIV
    c: BEA. GNS. CVI. DNS. SPS. EI
    d: BEATA(.) GNS(.) CV ( ) DNS. SPS. EI@( )
    e: BEA. GNS. CVI. DNS. SPS. EI



Info:


Variant A1a (ZJ), particuliere collectie.
Variant A2a (ZJ), Teylers museum (TMNK 07963).
Variant A1d (ZJ), particuliere collectie.
Variant A1e (ZJ), particuliere collectie.
 

ZJ diverse (particuliere) collecties

De vreemde tekentjes in het opschrift van keerzijde variant a: lijken veel op de cijfers 6 en 9. Zij staan precies bij de I van CVIVS en de I van EIVS afgebeeld zodat deze de I in het jaartal kunnen vormen. De twee mogelijkheden zijn dan 1616 of 1619.



NIJ.13: (koper) duit.
(V.24.7 - Passon 74 - PW 1703/1705)

VOORZIJDE:
Een tulpkrans met daarin de tekst NOV IMA GVM in drie regels. Dit betekent: Nijmegen.

KEERZIJDE:
Zittende maagd in een tuin gevormd van een soort planten en struiken met rechts een uitstekende tak omhoog. De maagd heeft een opgestoken rechterarm als teken van het vertrouwen op de Heer. Met de andere hand houd zij het wapenschild vast. Dit is een vrij groot stadswapen van Nijmegen (tweekoppige adelaar met in het borstschild een leeuwtje).

TEKST:
BEA. GNS. CV. DNS. SPS. E. (of variant). Dit is voluit: beata gens cuius Dominus eius, en betekent: het is een gelukkig volk wiens hoop de Heer is. De tekst wordt onderbroken door het wapen.
 

Jacques de Mey, mmt:  ster, mogelijk afgebeeld in de bloemkrans.

   
     ZJ R2


Voorkomende voor- en keerzijde varianten:

VZ: A: . / NO / VIMA / GVM / .
    B:     NO / VIMA / GVM
    C: . / NOV / IMA / GVM / .
    D:     NO / VIMA / GVM / .
    E:     NOV / IMA / GVM / +
 

    1: Krans met sterren boven en onder en opzij punten.
    2: Krans met sterren opzij en punten boven en onder.


KZ: a: BEA. GNS. CV - DNS. SPS. E - .I.
    b: BEA. GNS. CV - DNS. SPS. E.
    c: BEA. GNS. C. - DNS. SPS. E. - .I.
    d: BEA. GNS. CV. DNS. SPS. EI
    e: BEA. GNS. CV - DNS. SPS. E
    f: BEA. GNS. CV - DNS. SPS. - E.
    g: BEA. GNS. CV - .DNS. SPS. - E.
    h: .BEA. GNS. CV. - .DNS. SPS. E. - .
    i: .BEA. GNS. CV - .DNS. SPS. - E.
    j: .BEA. GNS. CV - .DNS. SPS. - E
    k: BEA. GNS. CV - .DNS. SPS. - E
    l: .BEA. GNS. C - .DNS. SPS. - E
    m: BEA. GNS. C. - .D. SPS. - E.
    n: .BEA. GNS. C. - .DNS. SPS. - E.
    o: .BEA. GNS. CV. D - (      )
    p: ( )BEA. GNS. C - V. DNS. SPS(. - E)I
    q: .BEA. GNS. CV - DNS. SPS. - E.



Info:

Variant A2h (ZJ), particuliere collectie.
Variant A2i (ZJ), Teylers museum (TMNK 07968).
Variant Bg (ZJ), afbeelding jaaroverzicht 1988 blz.53.
Variant B2n (ZJ), Teylers museum (TMNK 07960).
Variant C2n (ZJ), particuliere collectie.
Variant C2(g) (ZJ), afbeelding PW 1703.
Variant C2o (ZJ), particuliere collectie.
Variant D2(g) (ZJ), afbeelding PW 1705.
Variant D2i (ZJ), Nationale Numismatische Collectie (NNC).
Variant D2q (ZJ), Nationale Numismatische Collectie (NNC).
Variant E1p (ZJ), particuliere collectie.

ZJ diverse (particuliere) collecties

Voorschrift: de duiten werden geslagen volgens stedelijke voorschriften. De stad beriep zich op muntrecht verkregen van de Duitse keizer(s).

Van dit type zijn overslagen bekend op koperen munten uit de zuidelijke Nederlanden geslagen op naam van Albertus en Elisabeth, deze zijn steeds zwaarder van gewicht. Passon noemt overslagen op liards, deze zijn aanwezig in de Nationale Numismatische Collectie, De Nederlandsche Bank. Dat zijn dit exemplaar van 4,17 gram en deze van 4,30 gram. Een ander, lichter exemplaar die ik ken is dit exemplaar van 2,65 gram. Deze duit is met zekerheid een overslag over een munt op naam van de aartshertogen Albertus en Elisabeth (regering 1598-1621). Er kunnen volgens mij slechts twee munttypen in aanmerking komen waar hij overheen is geslagen: een dubbele denier van Antwerpen (ANT.12) of een duit van Maastricht (MAA.16). Het gewicht van de duit is 2,65 gram, de dubbele deniers wogen ca. 2,56 gram per stuk en zijn geslagen in 1606 en 1607. De duiten zonder jaartal van Maastricht moeten volgens de rekeningen geslagen zijn tussen 1601 en 1616. Over de jaren 1601-1606 zijn deze geslagen met een gewicht van circa 2,41 gram, daarna werd hun gewicht verlaagd naar 1,92 gram. Aangezien de duit Nijmegen 2,65 gram weegt moet de duit waar hij overheen is geslagen dus uit de periode 1601-1605 stammen. Hij is met zijn gewicht van 2,65 wat aan de zware kant maar dat kan normaal zijn, dit kwam wel vaker voor. Voor een overslag over een oord is hij juist weer te licht. De oorden wogen namelijk tot 1606 ongeveer 4,82 gram en sinds 1606 ongeveer 3,84 gram. Mijn voorkeur gaat uit naar een overslag op een duit van Maastricht zonder jaartal en wel om de volgende redenen: de nog leesbare tekst op de zijde met de zittende vrouw is een stukje van de naam van Albertus namelijk ALBER en het einde van de tekst namelijk DEI . G. Tussen de laatste letter in het omschrift, hier de G, en de A van Albertus zou het muntteken moeten zitten. Helaas is dit niet goed meer te zien, als het Maastricht is dan zou er een ster zichtbaar moeten zijn, bij Antwerpen een handje. Op de zijde met de tekst NOVIMAGVM is nog te zien: DVCS . BVR en dan nog iets (mogelijk een verwijzing naar Brabant). De afkortingen DEI op de voorzijde en DVCS op de keerzijde komen beide, voor zover ik weet, alleen bij Maastricht voor. Ook lijkt wel een klein stukje versiering zichtbaar van het kruis.



NIJ.14: (koper) duit.
(Passon 74d - PW 1704)

VOORZIJDE:
Een tulpkrans met daarin de tekst NOV IMA GVM (of variant) in drie regels. Dit betekent: Nijmegen.

KEERZIJDE:
Zittende maagd in een tuin die lijkt op die van het type NIJ.12 maar minder breed en iets hoger, steekt een stuk boven het wapenschild uit. De maagd heeft een opgestoken rechterarm als teken van het vertrouwen op de Heer. Met de andere hand houd zij het wapen vast. Dit wapen is het stadswapen van Nijmegen (tweekoppige adelaar met in het borstschild een leeuwtje).

TEKST:
.BEA. GNS. C. .DNS. SPS. E. (of variant). Dit is voluit: beata gens cuius Dominus spes eius, en betekent: het is een gelukkig volk wiens hoop de Heer is. De tekst wordt niet onderbroken door het wapen.
 

Jacques de Mey, mmt:  ster, komt niet voor op deze duiten.

   
     ZJ R2


Voorkomende voor- en keerzijde varianten:


VZ: A: NOV / IMA / GVM


KZ: a: BEA. GNS. CV. DNS. SPS. EI



Info:

Variant Aa (ZJ), Teylers museum (TMNK 07966).

ZJ diverse (particuliere) collecties

Voorschrift: de duiten werden geslagen volgens stedelijke voorschriften. De stad beriep zich op muntrecht verkregen van de Duitse keizer(s).





Noten:

1: Zie ook T. Passon e.a. De stedelijke munt van Nijmegen
  
Uitgave Nijmeegs museum commanderie van Sint Jan 1980.

2: Dr. F.B.M. Tangelder Muntheer en muntmeester, een studie over het Berghse muntprivilege in de
  
tweede helft der zestiende eeuw Uitgave S. Gouda Quint - D. Brouwer en zoon, Arnhem 1955.

3: Zie ook T. Passon e.a. De stedelijke munt van Nijmegen
  
Uitgave Nijmeegs museum 'commanderie van Sint Jan 1980.

4: Merkwaardig deze aanstelling want er wordt van "vernieuwing" gesproken.

5: Gelders archief, charter verzameling. Commissie en instructie voor Nyclaes Nyber, als muntmeester te Nijmegen, 1496 april 21 (1496. op donderdag in octava Sacramenti).
    1 charter N.B. 0001 Graven en hertogen van Gelre, graven van Zutphen.

6: S. Gropp, JMP 102 (2015), 153-176.