Het wegen van het geld

Het wegen van (edel)metalen ging via het systeem van de Trooise mark. Deze mark was in Nederland gelijk aan 246,084 gram. Er bestond echter ook nog een Amsterdamse mark van 247,045 gram. Hieronder een overzicht van de mark en zijn onderverdeling:
1 mark Troois = 8 onzen = 246,084 gram.
1 ons = 20 engels = 30,76 gram.
1 engels = 32 azen = 1,538 gram.
1 aas = 0,0481 gram.

Uit plakkaten, muntmeesters instructies en muntbus openingen is vaak bekend wat munten moesten wegen, hoeveel munten er uit een mark werks moesten komen en hoeveel mark metaal er vermunt was tot een bepaald soort munten. Helaas komt het kopergeld er vaak bekaaid af in de overzichten zodat het vaak onmogelijk te achterhalen is hoeveel en wat er precies geslagen is. Aan de hand van een bewaard gebleven opgave uit Zeeland kunnen wij een berekening maken als voorbeeld. Over de periode 24 juni 1580 tot 30 april 1583 komt bijvoorbeeld een vermelding van koperen oorden voor. De vermelding luid: "koperen oorten", in de snede 44 (dat is 44 stuks uit één mark van 246,084 gram). Hoeveelheid gemunt koper: 7353 m. 3 ons. Aan cisaliën (cisaliën = het restkoper wat over gehouden is van de platen waar de muntplaatjes uitgeknipt werden) 205 m. 3 ons. Als deze getallen van elkaar worden afgetrokken dan blijft er 7148 mark zuiver over. Nu kan het aantal stuks worden berekend: 7148 mark x 44 stuks uit een mark = 314512 stuks oorden in deze periode. Hoogst waarschijnlijk zal het aantal stuks hoger liggen omdat de muntmeesters gebruik konden maken van een bepaalde remedie. Deze remedie werd indien in gewicht uitgedrukt zo veel mogelijk naar beneden gebruikt en in aantallen uitgedrukt zo veel mogelijk naar boven gebruikt om meer winst te kunnen behalen. Als de remedie bijvoorbeeld 4 stuks was dan zal de muntmeester uit een mark koper bijvoorbeeld geen 44 stuks geslagen hebben maar eerder 48 stuks om meer winst te behalen.

Gehalte

Het gehalte van gouden munten wordt uitgedrukt in karaten waarbij zuiver goud 24 karaten is. Elke karaat goud is onderverdeeld in 12 greinen. Het gehalte van zilveren munten wordt uitgedrukt in penningen waarbij zuiver zilver 12 penningen is. Elke penning zilver is onderverdeeld in 24 greinen. Zowel voor goud als voor zilver geld: het totaal aantal greinen / 288 geeft het gehalte in duizendsten.

Het snoeien van munten

Omdat de munten met de hogere waarden geslagen werden van zilver en goud, was het aantrekkelijk voor kwaadwillende lieden om er stukjes af te knippen of te vijlen. Dit was mogelijk omdat de munten toentertijd niet zo mooi rond waren als nu. Ook was er nog geen randschrift of kartelrand op aangebracht. De techniek om deze aan te brengen bestond eerst nog niet en toen deze werd uitgevonden was het veel te duur en niet praktisch genoeg om toe te passen voor serieproductie. Pas laat in de 18e eeuw werd een bewerkte rand ingevoerd. Sinds 1760 zelfs verplicht gesteld voor bepaalde denominaties door de Staten-Generaal. Als er aan een munt geknipt of gevijld was dan viel dit dus niet direct op. Zo kon je op deze manier een leuk bedrag aan zilver en/of goud bij elkaar knippen en vijlen om dit later te verkopen. Het gesnoeide muntstuk gaf je gewoon weer uit voor de volle waarde.

Het wegen van het geld

De mensen die veel te maken kregen met grote hoeveelheden zilveren en gouden munten, zoals de handelaren en geldwisselaars (voorlopers van de banken), gingen om deze redenen de muntstukken die zij ontvingen wegen. In de middeleeuwen woog men de munten nog met zogenaamde pijlgewichten. Dit zijn kleine ronde bakjes welke allemaal ineen passen en welke worden opgeborgen in het grootste gewicht. Later ging men hiervoor een zogenaamd muntbalansje gebruiken. Dit was een klein handweegschaaltje welke samen met een aantal muntgewichtjes opgeborgen zaten in een houten doosje. Deze muntgewichtjes kwamen overeen met het officiële gewicht van de meest gebruikte muntsoorten binnen de Republiek. Het gewicht van de munten stond ook aangegeven in muntplakkaten en speciale manualen voor de wisselaars. Als een handelaar of wisselaar dan gouden of zilveren munten aangeboden kreeg dan deed hij de munt op de ene schaal en het muntgewichtje op de andere schaal van het balansje. Deze moest dan precies in evenwicht zijn, was dit niet het geval dan ging de handelaar kleine gewichtjes bijvoegen (aasjes) totdat het balansje in evenwicht was. Degene die met de te lichte gouden of zilveren munt(en) betaalde moest dan het gewicht aan bijgevoegde aasjes bijbetalen. Was de munt meer dan een bepaald aasjes te licht dan werd deze uit de omloop gehaald. Ondanks de hoge straffen die werden opgelegd zoals verminking, koken in een ketel en andere gruwelijke doodstraffen werd er evengoed vrolijk op los gesnoeid. Dit verklaard de vaak erbarmelijke staat waarin zich sommige gouden maar vooral de zilveren provinciale munten zich bevinden.

Ook de koperen munten van de late 16e en vroege 17e eeuw komen vaak in slechte staat voor. Mogelijk werden zelfs deze koperen munten gesnoeid of geheel versmolten om van dit koper valse en te lichte exemplaren te maken. Een goede ondersteuning voor deze theorie is bijvoorbeeld de vondst van een valsemunterswerkplaats in Limburg waar valse Hollandse oorden werden gemaakt. Door originele koperen oorden en duiten te snoeien spaar je aardig wat koper bij elkaar, deze oorden en duiten geef je vervolgens weer uit en van het gesnoeide koper maak je valse (te lichte) oorden. Buiten het snoeien van muntstukken waren er nog veel meer methodes om geld te verdienen. Omdat het bijna niet mogelijk was om èn snel te werken èn de munten precies op hun gewicht te maken mocht de muntmeester werken met een kleine marge naar boven en naar beneden. Hij probeerde uiteraard de ondergrens aan te houden (meer winst voor hemzelf) maar onvermijdelijk kwamen er ook te zware muntstukken voor.

Iemand die beschikte over een nauwkeurig meetinstrument, bijvoorbeeld een muntbalansje, kon deze te zware munten achter houden. Dit uitfilteren van zware munten werd biqueteren genoemd. Als men genoeg te zware munten had verzameld dan liet men deze weer vermunten tot nieuwe exemplaren waardoor je meer munten terugkreeg dan je had aangeboden. Dit werkte uiteraard alleen als je de beschikking had over grote hoeveelheden munten. Daarom werden geldwisselaars nog wel eens verdacht van zulke praktijken. Misschien werden zij daarom wel veelal afgebeeld als vrekkige op geld beluste figuren die aan tafel zitten met een weegschaaltje. Dat soms ook de muntmeester zelf zich schuldig maakte aan het biqueteren blijkt in 1763. Er komt dan een omvangrijke zwendel aan het licht van de Gelderse muntmeester Carel Christiaan Novisadi. Deze liet te lichte maar ook te zware munten slaan om een standaard zak van 600 guldens op het goede gewicht te krijgen. Deze zakken gingen dan naar een kennis in Amsterdam die de te zware munten er uit ‘biqueteerde’. De behaalde winst verdeelden de beide heren onder elkaar. Wegens verouderde bepalingen in de muntinstructie en de onduidelijkheden over de bevoegdheden van de provinciale en centrale overheden kwam het in dit geval niet tot een veroordeling. Novisadi is zelfs nog tot 1776 muntmeester van Gelderland gebleven!!

Geliefde bezigheden van oplichters waren verder het gaatjes boren in munten, het uithollen en zelfs splitsen van munten en het semineren van munten. Semineren is het oplossen van de toplaag van de munt met een zuur. De munt ziet er na deze behandeling niet veel anders uit en het metaal kan je terug winnen uit het zuur. In de 18e en 19e eeuw zijn diverse personen voor dit soort vergrijpen gepakt en veroordeelt tot brandmerken en gevangenis straffen tot wel 20 jaar. De Gelderse muntmeester Novisadi is in vergelijking met de anderen zeer bevoorrecht geweest.