De stedelijke munt van Zutphen1
De stad Zutphen behoorde tot het graafschap Zutphen waaronder ook Anholt
en Bronckhorst vielen. Zutphen werd voor het eerst met die naam genoemd in 1050
en ontving stadsrechten in 1190. Waarschijnlijk heeft de vroegste 12e eeuwse
Gelderse muntslag van Hendrik I en Otto I in Zutphen plaatsgevonden. In Zutphen
staat een 14e eeuws huis dat de naam de
munt
draagt. Waarschijnlijk dankt dit huis zijn naam aan de muntslag van muntmeester
Nicolaes Nyber. Deze heeft daar in de periode 1478-1480 de vroegste stedelijke
muntjes geslagen in de vorm van witpenningen of albussen. Dit waren zilveren
muntjes met een waarde van 3 oorden. Waarschijnlijk zijn er ook begin 16e eeuw
zogenaamde muterkens (c
Brabantse stuiver) geslagen op naam van Karel van Egmond, echter zij zijn niet
als munten van Zutphen herkenbaar.
Tijdens
de opstand tegen Spanje verklaarde de stad zich al in 1572 vóór Willem van
Oranje. Dit werd hen door de Spanjaarden niet in dank afgenomen want toen de
stad in november 1572 door de Spanjaarden werd ingenomen werd de burgerij door
plundering, massamoord en brandstichting vreselijk gestraft voor hun verzet.
Zutphen werd later echter weer heroverd door de Staatse legers en het gebied van
het graafschap Zutphen trad op 11 januari 1580 toe tot de Unie van Utrecht. Door
voortdurende troepenbewegingen van zowel Spaanse als Staatse legers waren hele
gebieden in de republiek vaak langdurig buiten de directe invloed van het
centrale gezag. Mede hierdoor en vanwege de vaak zwakke leiding van de
Staten-Generaal staken weer een groot aantal (illegale) munthuizen de kop op. Te
Zutphen werd in 1582 ook weer een munthuis geopend maar nu als tweede munt voor
Gelderland. De aangestelde muntmeester was Hendrik Wijntgens. Dit munthuis was
gevestigd in het oude convent op de hoek Komsteeg en de Oude Wand. In het
munthuis is echter ook slecht kleingeld geslagen op naam van de stad. Dit waren
kwart snaphanen (peerdekens) ter waarde van 12
Hollandse stuiver, drie plakken (d
stuiver) en halve plakken. In 1583 werd de stad echter al door de Spanjaarden
heroverd en de munt werd gesloten.
In 1591 werd de stad weer ingenomen door de Staatse troepen van Prins Maurits
waarna pas in 1604 werd besloten om voor de derde maal de munt te heropenen.
Muntmeester was wederom Hendrik Wijntgens maar hij werkte er op naam van zijn
minderjarige zoon Evert Wijntgens. In deze periode werden er snaphaanschellingen,
peerdekens, halve roosschellingen, dubbele stuivers, stuivers, halve stuivers,
duiten en schüsselpfennigen geslagen. In 1606 werd echter door de gewestelijke
overheden besloten dat de steden geen munten meer zouden slaan. In de plaats van
de inkomsten uit de munt konden ze in ruil daarvoor een jaarlijkse compensatie
krijgen van 2000 gulden. Dit geld moest wel besteed worden aan het onderhoud van
de vestingwerken. Op deze voorwaarde werd ook de Zutphense munt gesloten.
In de vierde muntperiode van 1687-1692 zijn verreweg de
meeste munten geslagen. Net als Deventer en Nijmegen leek het ook Zutphen wel
winstgevender om weer munten te gaan slaan in plaats van de jaarlijkse
compensatie van 2000 gulden te ontvangen. Het munthuis werd ingericht in een
huis op de Niewstad bij het gasthuis. Herman van Baijen werd als muntmeester
aangenomen en Johan Sluyter als stempelsnijder. Geslagen werden in deze periode:
leeuwendaalders, daalders van 30 stuiver, florijnen van 28 stuiver,
drieguldenstukken, guldens, tienstuiverstukken, ruiterschellingen en koperen
duiten. In 1692 werd het munthuis na onderhandelingen echter toch weer gesloten en
ditmaal voorgoed. In ruil hiervoor kreeg de stad wederom een compensatie maar
ditmaal van 4000 gulden per jaar. Pas op 26 februari 1809 werd bij besluit nr.12
van koning Lodewijk Napoleon een einde gemaakt aan deze jaarlijkse compensatie.
Wapen van Zutphen
Op de duiten zonder jaar (ca. 1604-1605) komt als wapen een staande
Gelderse leeuw voor die soms wel en soms geen kroontje draagt. In de periode
1687-1692 wordt er een gekroond en horizontaal gedeeld wapenschild afgebeeld met
in het bovenste kwartier een Gelderse leeuw en het onderste een ankerkruis. Dit
wapenschild wordt vastgehouden door 2 leeuwen.
MUNTMEESTERS: VAN - TOT:
Nicolaes Nijber
1478 - 1480
Herman van Nassau
1499
Hendrik Weijntges (stedelijke & Gelderse munt) 1582 - 1583
Hendrik Weijntges (op naam van zoon Evert) 1604 - 1605
Herman van Baijen
1686 - 1692
In 1604-1605 is het ankerkruis als muntteken gebruikt op de duiten door
Hendrik (Evert) Weijntges. De laatste muntmeester, Herman
van Baijen, is ook burgemeester van Zutphen geweest. Hij gebruikte in zijn
periode als muntmeester het muntmeesterteken hertengewei2. Op de
koperen duiten komt dit teken niet voor. Dit hertengewei kan mogelijk stammen
uit het wapen van het geslacht von Mirbach uit het Baijental bij Keulen. Herman
was de zoon van Jan van Baijen en Margaretha van Hisvelt. Hij was getrouwd met
Gesina Steenman.
STEMPELSNIJDERS:
VAN - TOT:
Gijsbert Kloss (stedelijke & Gelderse munt) 1582 - 1583
Johan Sluyter
1686 - 1691
Over stempelsnijder Johan Sluyter staat een interessant artikel in het blad
"de beeldenaar"3. Deze stempelsnijder heeft veel
vergissingen en foute stempels gemaakt waar in dit artikel op in wordt gegaan.
Mogelijke oorzaak van de fouten kan een ziekte zijn geweest of gewoon
desinteresse in zijn vak als stempelsnijder. Misschien was de man al hoog
bejaard zoals sommige muntmeesters en kon hij gewoon niet meer beter.
ESSAYEURS:
VAN - TOT:
Broeder Gadert van Gulik
1499
Jeliss Mess (stedelijke & Gelderse munt) 1582 -
1583
Roelof Hoetink
1604 - 1605
Nicolaes Leussink
1686 - 1692
WAARDIJNS:
VAN - TOT:
Arnt Berck & Conrait Schimmelpenninck
1478 - 1480
Thomas Esselingh (stedelijke & Gelderse munt) 1582 - 1583
Muntslag op naam van de stad tijdens de periode 1582-1583
Op 13 maart 1582 verklaarden stadhouder, kanselier en raden van
Gelderland dat zij als opvolgers van de Gelderse hertogen en van koning Philips
II de eigenaar/beheerder van het muntrecht waren4. Niet alleen van
het muntrecht in het hertogdom Gelre maar ook in het graafschap Zutphen. Daar
kwam nog bij dat het gebied rond de stad Nijmegen (waar de Gelderse munt was
gesitueerd) omstreeks 1582/83 steeds meer in de greep van de Spanjaarden
geraakte. Hierdoor durfden de kooplieden hun muntmetaal niet meer naar de munt
te brengen. Vanwege deze twee argumenten werd er een tweede Gelders munthuis te
Zutphen ingericht (1582-1583) ondanks een negatief advies van de generaals der
munt. Deze vonden dat Zutphen te dicht bij Nijmegen lag waardoor de kooplieden
bij dit extra munthuis geen baat zouden hebben. Het
munthuis is er toch gekomen met als muntmeester Hendrik Weijntges. De munt werd
hem op 31 juli 1582 voor acht jaar verpacht. Als onderkomen voor de munt kreeg hij
het Oude Convent aangewezen op de hoek van de Komsteeg en de Oude Wand. Hier
heeft hij voor Gelderland gouden rijders, snaphaanschellingen en halve
snaphaan/gehelmde schellingen geslagen. Ook op naam van de stad Zutphen zelf
zijn er in deze periode munten geslagen. In het munthuis is echter ook slecht
kleingeld geslagen op naam van de stad. Dit waren peerdekens ter waarde van 1 ½
Hollandse stuiver, drie plakken en halve plakken. De inname van de stad door de
Spanjaarden in september 1583 maakte aan het bestaan van dit munthuis echter een
vroeg einde.
De muntperiode 1604-1605
In september 1586 werd een poging gedaan om de stad Zutphen te heroveren op de
Spanjaarden. Yorke, de onderbevelhebber van Leicester, moest echter op 29
januari 1587 de schans voor de stad ontruimen en prijs geven aan de Spaanse
bevelhebber Baptiste de Taxis. Deze Spaanse bevelhebber heeft tijdens het beleg
van de stad een tinnen noodmunt laten slaan. Pas in 1591 werd de stad ingenomen
door de Staatse troepen van Prins Maurits. Het munthuis werd pas weer heropend
in 1604. Formeel werd Evert Weijntges, de minderjarige zoon van Hendrik
Weijntges, als muntmeester aangenomen. Het is echter waarschijnlijker dat
Hendrik zelf het muntbedrijf runde omdat Evert in 1604 nog maar 10 jaar oud was.
Deze constructie was mogelijk zo in elkaar gezet omdat Hendrik reeds muntmeester
was van Overijssel en de stad Kampen. Op 12 juni 1604 ontving de muntmeester
zijn commissie tegen een betaling van 1600 gulden per jaar aan sleischat. De
muntsoorten die in de commissie werden voorgeschreven waren een peertgen, oord,
duit en penning. Er werd verder bepaald dat de muntmeester de peertgens slechts
tot een bedrag van 200 gulden in de stad Zutphen zelf in omloop mocht brengen.
De oorden, duiten en penningen mocht hij echter niet in de stad zelf in omloop
brengen! In werkelijkheid zijn er in deze muntperiode veel meer munttypes
geslagen dan in de commissie was bepaald. Bekend zijn snaphaanschellingen,
peerdekens, halve roosschellingen, dubbele stuivers, stuivers, halve stuivers,
kwart stuivers, duiten en schüsselpfennigen.
De muntmeester had veel problemen om de geslagen munten kwijt te raken. Zelfs de
stadsraad had liever niet dat de munten binnen Zutphen in omloop zouden komen.
Een zending naar Amsterdam van 1424 gulden aan Kamper schellingen en 400 gulden
aan Zutphense stuivers werd aldaar in beslag genomen als ongewenste munt.
Ondanks bemiddeling van de stadsraad werden de in beslag genomen Zutphense
stuivers niet terug gegeven en zijn waarschijnlijk omgesmolten. Vanwege de
afzetproblemen werd de sleischat in 1605 verlaagd naar 1000 gulden per jaar.
Deze sleischat werd door de stadsraad gebruikt om de vestingwerken en de bruggen
van Zutphen te onderhouden. Inmiddels
probeerden de Staten-Generaal om de muntomloop te saneren. Zij zagen liever dat
de diverse stedelijke munthuizen hun werkzaamheden zouden staken omdat daar
voornamelijk slecht zilvergeld werd aangemaakt. In oktober 1605 verzochten zij
de stad Zutphen om de muntslag te staken en om een bewijs te overleggen van haar
muntrecht. Na enig tegenstribbelen is het muntwerk inderdaad stilgelegd maar een
bewijs van muntrecht is nooit overlegd. Toch kwam de stad op 20 februari 1606 in
aanmerking voor de regeling die ook met de andere steden werd overeengekomen.
Samen met de steden Groningen, Deventer, Kampen, Zwolle en Nijmegen kreeg ook
Zutphen een jaarlijks bedrag van 2000 gulden als compensatie voor de sluiting
van het munthuis. Dit geld werd door de Staten-Generaal afgeboekt als kosten van
oorlog en moest door de steden besteed worden aan het onderhoud van de
vestingwerken. Op 14 april 1606 werden de muntstempels in het stedelijk munthuis
van Zutphen vernietigd onder toezicht van Generaalmeester Fonck.
ZUT.12: (zilver) schüsselpfennig.(JMP.5)
HOLLE VOORZIJDE: Het wapen van Zutphen
binnen een rand van bolletjes. Boven het wapen de letters ZVT van Zutphen.
BOLLE KEERZIJDE: Glad, zonder tekst of
afbeelding.
Evert (Hendrik) Weijntges.
ZJ R4
Info:5
ZJ JMP 1980 blz.229
Voorschrift: mogelijk de commissie van 12 juni 1604. Uit een mark mogelijk 152
stuks is ca. 1,62 gram per stuk. De stadsraad bepaalde verder dat de muntmeester
de penningen niet in de stad Zutphen zelf in omloop mocht brengen maar ze moest
uitvoeren naar elders.
In de instructie voor de muntmeester werden ook oortjes en duiten
voorgeschreven. Het voorschrift bepaalde dat er 38 oortjes van ca. 6,48 gram uit
een mark moesten komen. De andere munten moesten naar verhouding worden
geslagen. Het oortje is nooit geslagen, de penning waarover wordt gesproken is
mogelijk deze schüsselpfennig van het type ZUT.12. Deze muntjes rouleerden in
Duitsland op grote schaal. De naam was "schüsselpfennige", in het
Nederlands "schotelpenninkjes". Dit zijn éénzijdig geslagen zilveren
muntjes waarvan de beeldenaarzijde hol is en de bolle keerzijde is glad (niet te
verwarren met de bracteaten). De waarde van het muntje was 1 pfennig en werd in
de Nederlandse munthuizen silveren doyt genoemd (o.a. Deventer). Vooral
de oost-Nederlandse munthuizen hebben deze muntjes nagebootst en ze uitgevoerd
naar Duitsland (zelden komen ze in Nederland voor). De periode waarin dit
geschiede wordt gesteld op 1590-1606. Dit muntje van Zutphen moet dan zijn
geslagen in de muntperiode 1604-1605. Te Duitsland lieten de Kurrheinische Kreis
en Oberrheinische Kreis in 1609 minderwaardige pfennigen onderzoeken waaruit
bleek dat exemplaren afkomstig uit Gelderland en Zutphen tot de slechtste
behoorden.
ZUT.13: (koper) duit.(V.27.4/5 - BvB
15 - Purmer 1901/1902)
VOORZIJDE: Een tulpkrans met daarin de
tekst ZVTP HANIEN SIS in drie regels, dit betekent: Zutphen.
KEERZIJDE: Een klauwende leeuw naar
links binnen een cirkel en de tekst: MON NOVA VET VRBIS (of variant). Dit is
voluit: moneta nova vetera urbis, en betekent: nieuwe munt van de oude stad.
Evert (Hendrik) Weijntges.
ZJ N
Voorkomende voor- en keerzijde varianten:
VZ: A: . . / ZVTP / HANIEN / .SIS. /
.
B: . / ZVTP / HANIEN / .SIS. / .
C: . / ZVTP / HANIEN / .SIS.
KZ: a: .:. MON. NOVA
(ankerkruis) VET. VRBIS
b: .:. MONE. NOVA
(ankerkruis) VET. VRB. ZVT
c: .:.:. MONE. NOVA
(ankerkruis) VET. VRBIS
d: +MON+ NOVA (gewoon kruis) VET+ VRBIS
e: MON+ NOVA+ VE.T+. VRBIS
f: MON+ NOVA + VET+ .VRBIS
g: .:. MONE. NOVA
(ankerkruis) VET. VRBIS
h:
. MON. NOVA
(gewoon kruis) VET. VRBIS
I : De klimmende leeuw
heeft een kroontje op.
II: De klimmende leeuw heeft
geen kroontje op.
Info:
Variant AaI (ZJ), Nationale Numismatische Collectie
(NNC).
Variant BaI (ZJ), particuliere collectie.
Variant BbI (ZJ), particuliere collectie.
Variant BcI (ZJ), Teylers
museum (TMNK 16569).
Variant BdI (ZJ), particuliere collectie.
Variant BdII (ZJ), Teylers museum (TMNK 14168).
Variant BgI (ZJ), particuliere collectie.
Variant BhI (ZJ), particuliere collectie.
Variant CgI (ZJ), Nationale Numismatische Collectie
(NNC).
ZJ diverse (particuliere) collecties
Voorschrift: commissie van 12 juni 1604. Uit een mark 76 stuks is ca. 3,24 gram
per stuk. De stadsraad bepaalde verder dat de muntmeester de duiten niet in de
stad Zutphen zelf in omloop mocht brengen maar ze moest uitvoeren naar elders.
In de instructie voor de muntmeester werden ook oortjes en penningen
voorgeschreven. Het voorschrift bepaalde dat er 38 oortjes van ca. 6,48 gram uit
een mark moesten komen. De andere munten moesten naar verhouding worden
geslagen. Het oortje is nooit geslagen, de penning waarover wordt gesproken is
mogelijk de schüsselpfennig van het type ZUT.12.
De laatste muntperiode 1686-1692
In het begin van de 80er jaren van de 17e eeuw waren de verschillende provincies
met moeizame besprekingen bezig over de sanering van de muntomloop. De
besprekingen over de invoer van nieuwe Statenmunten, gebaseerd op de gulden,
verliepen zeer moeizaam. In 1681 verschenen in Holland Statenguldens en
Statendrieguldens met als beeldenaar een staande Minerva, later wel Hollandse
maagd genoemd. De nieuwe muntstukken stuiten echter op problemen. De wisselbank
te Amsterdam wilde ze niet bestellen en door grote handelaren werden zij
geweigerd. Vanwege deze problemen weigerden de andere provincies om ook deze
Statenmunten te slaan, eerst zou er een goede regeling moeten komen. Als
maatregel werden toen de nieuwe Statenmunten per publicatie gangbaar verklaard,
enkele slechte muntsoorten werden voor biljoen verklaard (verboden) en men
beloofde om wat aan de zilverhandel en de zilverprijs te gaan doen.
Na de beloftes om de zilverprijs en handel aan te pakken hebben enkele
provincies begin jaren 80 de Statenmunten geslagen, echter op beperkte schaal.
Het grootste struikelblok voor een verdere aanmunting en voor een normale
muntslag bleef de prijs van het zilver. Het zilver bleef duur en werd maar
steeds duurder. Bij de wisselbank speelden zich onfrisse praktijken af tussen
muntmeesters en zilverhandelaren. Sommige muntmeesters konden nog zilver kopen
maar het bedrag dat zij daarvoor moesten betalen maakte het nagenoeg onmogelijk
om goede muntsoorten van te slaan. Andere muntmeesters konden vanwege de hoge
prijzen helemaal niet aan voldoende zilver komen om de munt aan het werk te
houden. Door de mislukte invoering van de Statenmunten en de hoge prijs van het
zilver vervielen steeds meer munthuizen in het aanmunten van slechte
muntstukken. Overal werden volop allerlei daalders, florijnen, schellingen en
stuiverstukken geslagen. Deze ongewenste muntsoorten waren doorgaans ook nog van
slecht gehalte en gewicht waardoor zij lang niet het bedrag waard waren waarvoor
zij werden uitgegeven.
Eind 1686 / begin 1687 begon Holland samen met enkele andere provincies een
hardere aanpak tegen provincies en steden die minderwaardige munten sloegen en
bleven slaan. Vooral Zeeland weigerde zich neer te leggen bij een algemene
regeling en ging ongestoord verder met het aanmunten van daalders en dubbele
daalders. Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel besloten toen eenzijdig om
de Statenmunten te aanvaarden en om de Zeeuwse munten te verbieden. Ook mocht er
geen zilver meer worden uitgevoerd richting Zeeland. Als gevolg van deze aanpak
ontstond er een korte opleving met als gevolg dat de stad Zutphen haar munthuis
heropende om mee te kunnen profiteren. Als muntmeester werd Herman van Bayen
aangetrokken die de munt pachtte voor 1000 dukatons (3150 gulden). Hij begon
direct met het aanmunten van Statendrieguldens, guldens en 10 stuiverstukken.
Het zilver werd echter door de grote vraag steeds duurder waardoor het
stadsbestuur de muntmeester toestemming gaf om koperen duiten te gaan slaan. Op
deze wijze kon het munthuis aan de gang gehouden worden.
ZUT.17: (koper) duit.(V.27.6 - BvB.25/25A/25B/25Bbis
- Purmer 1903)
VOORZIJDE: Een vierbogige versiering
(vierpas) met daarin de tekst CIV ZVTPHA NIA (of variant) in drie regels. Dit is
voluit: civitas Zutphania, en betekent: stad Zutphen.
KEERZIJDE: Gekroond stadswapen,
vastgehouden door twee leeuwen. De laatste twee cijfers van het jaartal staan
tussen de kroon boven het wapen of onder het wapenschild.
Herman van Baijen, mmt: gewei (niet afgebeeld op de duiten). Vermelding van duiten in zijn 1e en enigste
muntbus (1686-1692). Voorschrift: 112 in de snede = ca. 2.197 gram. Geslagen
volgens de registers ca.
27808 stuks, in werkelijkheid veel meer maar niet meer na te gaan hoeveel
precies.
ZJ
R3
(16)87
N
(16)87/78
R3
Bekende afslagen etc.
(16)87 (zilver)
R4
(16)87 (goud)
U
Voorkomende voor- en keerzijde varianten:
VZ: A: CIV / ZVTPHA / NIA
B: CIV. / ZVTPHA / NIA
C: CIV. / ZVT.PHA / NIA
D: CIV / ZVT.PHA / NIA.
E: CIV. / ZVTPHA / NIA.
F: CIV. / ZVT.PNA / NIA
G: CIV / ZVT.PHA / NIA
KZ: a:
Verkort jaartal boven de kroon.
b: Verkort jaartal onder
het wapenschild.
c:
Zonder jaartal.
I
: De leeuwen hebben geen
uitstekende tong.
II: De leeuwen hebben een
duidelijk zichtbare uitstekende tong.
Info:
Variant AcI (ZJ),
particuliere collectie.
Variant AaI
(1687), Nationale Numismatische collectie (NNC).
Variant AaII (1687), particuliere collectie.
Variant BaI (1687), Teylers museum (TMNK 08051).
Variant BaII (1687
zilver), Nationale Numismatische collectie (NNC).
Variant BbII (1687), (....) collectie.
Variant CaI (1687), particuliere collectie.
Variant
CaII (1687
zilver), Nationale Numismatische collectie (NNC).
Variant FaI (1687), particuliere collectie.
Variant GaI
(1687), Nationale Numismatische collectie (NNC).
ZJ (overgeslagen op een Franse double tournois) NNC
ZJ slechts enkele (particuliere) collecties
(16)87 (keerzijde variant a) NNC TMH AHM
(16)87 (keerzijde variant
b) SMZ
(16)87/78 MCN en slechts enkele particuliere collecties
(16)87 (zilver 1,7 gram)
NNC SMZ AHM
(16)87 (zilver 5,47 gram)
Nationale Numismatische collectie (NNC)
(16)87 (goud 3,5 gram
keerzijde variant b) SMZ
Voorschrift: consent van het stadsbestuur van Zutphen van 20 en 30 juli 1687.
Uit een mark 112 stuks is ca. 2,197 gram per stuk6.
De remedie bedroeg 4 stuks.
Deze duiten komen voor in de 1e muntbus opening van muntmeester Herman van
Baijen. Deze bus verantwoorde wat was geslagen over de periode
1686-1692. De geslagen munten staan opgetekend in het
muntboek van Zutphen over
de jaren 1686-1692. Het nawegen van
5 exemplaren leverde twee
maal
een keurig gewicht op van 2,10 en 2,20 gram, dit is een beter gewicht dan van
sommige provincie duiten.
Drie andere exemplaren
wogen echter slechts 1,60
- 1,70 en 1,85 gram. De
berekende oplage door Mr. L.W.A. Besier7.
van dit type is 63056 stuks.
In het muntboek van
Zutphen is slechts sprake
van 2 partijen duiten. De
eerste partij van 126
mark kwam gereed op 22
augustus 1687 en de
tweede partij van 100
mark op 26 januari 1688.
Dit vermelde aantal marken geeft
een oplage van slechts ca. 27808 stuks. Het
grote aantal nog
overgebleven exemplaren
doet vermoeden dat er
veel meer zijn geslagen
dan is vermeld. Hoe
Besier aan een oplage van
ruim 63000 kwam is mij
niet bekend maar zelfs dit aantal is waarschijnlijk nog te laag berekend. Deze
duiten komen zeer veel voor en worden veel in de bodem gevonden. In de vondst
"Brabant 1701" 8 is dit type zelfs vertegenwoordigt met 53 stuks.
Tot nu heb ik 14 verschillende voorzijde en 15 verschillende keerzijde stempels
kunnen ontdekken. Als er ca. 8000 stuks geslagen konden worden met een stempel
voordat deze versleten was dan is een eerste voorzichtige schatting te maken van
ruim 120.000 stuks. Deze duit
is nagemaakt naar het voorbeeld van de duiten van Utrecht. Waarschijnlijk was
dit type van Utrecht in die periode erg populair. Ook de stad Groningen heeft
het type geïmiteerd in 1690 en Reckheim heeft een poging gedaan om het type na
te maken. Door de gelijkenis met Utrecht zullen deze duiten gemakkelijker in het
geldverkeer zijn aangenomen. De stempels voor deze duit zijn gesneden door Johan
Sluyter. Bij waarschijnlijk slechts 1 stempel heeft hij de fout gemaakt om de
cijfers van het jaartal om te draaien waardoor het jaar (16)78 in het stempel
stond. Hij ontdekte deze fout en heeft de 7 in een 8 veranderd en de 8 in een 7.
Er kunnen exemplaren voorkomen welke zijn geslagen over Franse double tournois,
zie HIER een exemplaar met nog veel details van de oorspronkelijke Franse munt.
Noten:
1: Veel informatie
is terug te vinden bij E.J.A. van Beek / J. Fortuyn Droogleever Geslagen te
Zutphen
De Walburg pers, Zutphen 1990.
2: H.J. van der Wiel
De muntmeestertekens tijdens de Republiek
Verschenen in "de
Geuzenpenning" no.1 januari 1974.
3: J.C. van der Wis De
vergissingen van een stempelsnijder
Verschenen in "de Beeldenaar"
november/december 1995, 19e jaargang Nr.6.
4: W.J. de Voogt Geschiedenis
van het muntwezen de verenigde Nederlanden 1576-1813
Deel I: Gelderland, Amsterdam 1874.
5: Dr. H.E. van
Gelder Een miskende Nederlandse muntsoort
Verschenen in het jaarboek van de
vereniging voor munt en penningkunde (JMP) 1980 blz. 229-230.
6: Dr.
H. Enno van Gelder vermeld in De munthervorming tijdens de Republiek 1659 -
1694
dat er
104 stuks uit een mark geslagen werden met een remedie van 4 stuks.
7: Mr. L.W.A.
Besier De muntmeesters en hun muntslag 1574-1813
Reprint
Rotterdam 1972.
8: De vondst
"Brabant 1701"
is de vondst van ruim 1400 munten, waarvan ruim 1300 koperen duiten, die zijn
verloren in 1701 door soldaten op oefening gelegerd in een kampement.